Frans : Nederlands qui = wie quoi = wat comment = hoe où = waar combien = hoeveel quand = wanneer quel(le)(s) = welk(e) sur = op sous = onder devant = voor (met een plaats) avant = voor (met een tijdstip) à côté de = naast après = na derrière = achter à gauche de = links van à droite de = rechts van dans = in déjà = al en haut = boven en bas = beneden dehors = buiten là = daar ici = hier alors = dus et = en ou = of il y a = er is, er zijn ne ... pas = niet ne ... plus = niet meer contre = tegen de = van trop = te (veel) hier = gisteren demain = morgen très = erg chaque = iedere, elke tard = laat mais = maar on = men, wij encore = nog vite = snel surtout = vooral d'abord = eerst pendant = tijdens chez = bij, naar à = naar bien = goed