Frans : Nederlands une assiette = een bord un boucher = een slager un chicon = een stronk witloof un couteau = een mes une fois = een keer une fourchette = een vork une nappe = een tafelkleed un pot-au-feu = een stoofpotje la santé = de gezondheid une semaine = een week un travail = een werk un verre = een glas la viande = het vlees détester = haten mettre = leggen, plaatsen pouvoir = kunnen, mogen vouloir = willen facile = gemakkelijk on = men, we par = per y = er