Frans : Nederlands une cour = een speelplaats un dos = een rug un fils = een zoon une fille = een dochter un lit = een bed une oreille = een oor un pied = een voet une tĂȘte = een hoofd un voisin = een buurman une voisine = een buurvrouw devoir = moeten rester = blijven revenir = terugkomen grave = erg mal = slecht malade = ziek pendant = tijdens quelque(s) = enkele, enige