Frans : Nederlands un appartement = een appartement un avion = een vliegtuig la Belgique = België un bois = een bos un bus = een bus l'Espagne = Spanje une famille = een familie la France = Frankrijk un hôtel = een hotel une mer = een zee une montagne = een berg les Pays-Bas = Nederland le Portugal = Portugal le soleil = de zon le temps = het weer, de tijd un train = een trein le vent = de wind une voiture = een wagen annoncer = aankondigen pleuvoir = regenen il pleut = het regent tomber = vallen froid(e) = koud là-bas = daar mauvais(e) = slecht même = zelfs ou = of