Frans : Nederlands un chemin = een weg un ciel = een hemel une église = een kerk la neige = de sneeuw un paysage = een landschap un ski = een ski un skieur = een skier un télésiège = een stoeltjeslift une tenue de ski = een skipak une trace = een spoor un village = een dorp une vue = een uitzicht difficile = moeilijk notre, nos = ons, onze votre, vos = jullie, uw leur, leurs = hun demander = vragen monter = naar boven gaan passer = doorgeven, gaan suivre = volgen partout = overal