Frans : Nederlands Présenter = voorstellen Expliquer = uitleggen Redoubler = blijven zitten détester = een hekel hebben aan aimer = houden van / leuk vinden terminer = eindigen raconter = vertellen monter = naar boven gaan traverser = oversteken déménager = verhuizen acheter = kopen nager = zwemmen demander = vragen commencer = beginnen parler = praten fermer = sluiten passer = doorbrengen gagner = winnen porter = dragen essayer = passen / proberen commander = bestellen aider = helpen envoyer = (op)sturen coûter = kosten payer = betalen penser = denken télécharger = downloaden montrer = laten zien jeter = weggooien utiliser = gebruiken tomber = vallen adorer = dol zijn op écouter = luisteren dessiner = tekenen corriger = nakijken / verbeteren jouer = spelen chercher = zoeken oublier = vergeten regarder = kijken travailler = werken trouver = vinden préférer = liever hebben inviter = uitnodigen divorcer = scheiden habiter = wonen manger = eten rencontrer = ontmoeten