qui quoi comment
combien quand
quel(le)(s) sur sous
devant avant à côté de
après derrière à gauche de
à droite de dans déjà
en haut en bas dehors
ici alors
et ou il y a
hoe wat wie
wanneer hoeveel waar
onder op welk(e)
naast voor (met een tijdstip) voor (met een plaats)
links van achter na
al in rechts van
buiten beneden boven
dus hier daar
er is, er zijn of en
ne ... pas ne ... plus contre
de trop hier
demain très chaque
tard mais on
encore vite surtout
d'abord pendant chez
à bien
tegen niet meer niet
gisteren te (veel) van
iedere, elke erg morgen
men, wij maar laat
vooral snel nog
bij, naar tijdens eerst
goed naar