- Duits Nederlands
- das Abitur = het eindexamen
- die Ausbildung = de opleiding
- das Diplom = het diploma
- das Gymnasium = de aso-school
- die Hochschule = de hogeschool
- die Berufsschule = de beroepsschool
- der Praktikant = de stagiair
- das Praktikum = de stage
- die Praxis = de praktijk
- der Student = de student
- die Studentenbude de studentenkamer ( = kot)
- die Studentin de studentenkamer ( = kot)
- das Studienfach = het studievak
- der Studiengang = de studierichting
- das Studium = de studie
- die Universität = de universiteit
- die Wissenschaft = de wetenschap
- die Wohngemeinschaft = de woongemeenschap
- das Wohnheim = het studentenhuis
- der Beruf = het beroep
- die Berufserfahrung = de beroepservaring
- der Betrieb = het bedrijf
- die Firma = de firma
- die Wirtschaft = de economie
- die Chance = de kans
- die Entscheidung = de beslissing
- die Fähigkeit = de vaardigheid, de bekwaamheid
- die Idee = de / het idee
- der Kontakt = het contact
- der Mangel = het gebrek
- die Nähe = de nabijheid
- das Projekt = het project
- der Raum = de ruimte
- die Umgebung = de omgeving
- das Vorbild = het voorbeeld
- der Vorteil = het voordeel
- die Welt = de wereld
- der Wert = de waarde
- die Zukunft = de toekomst
- arbeiten = werken
- aufgeben = opgeven
- benutzen = gebruiken
- beschließen = besluiten
- sich bewerben = solliciteren
- bieten = bieden
- sich entscheiden = beslissen, kiezen
- fehlen = ontbreken
- feststehen = vaststaan
- sich fürchten = vrezen, bang zijn
- gründen = oprichten
- hoffen = hopen
- interessieren = interesseren
- kennenlernen = leren kennen
- sich kümmern um = zich bekommeren om
- retten = redden
- sammeln = verzamelen
- schaffen = klaarspelen, halen
- sich sehnen nach = vurig verlangen naar, snakken naar
- studieren = studeren
- überzeugen = overtuigen
- unterrichten = onderwijzen
- verdienen = verdienen
- vergleichen = vergelijken
- weitergehen = verdergaan
- absolut = absolut
- außer = buiten, behalve
- besonders = in het bijzonder
- deutlich = duidelijk
- draußen = buiten
- drinnen = binnen
- durchschnittlich = gemiddeld
- eher = eerder
- einige = enige, enkele
- einzigartig = enig in zijn soort, uniek
- endgültig = definitief
- gemütlich = gezellig
- gering = gering, weinig
- gesellschaftlich = maatschappelijk
- irgendwo = ergens
- komplett = compleet, volledig
- kreativ = creatief
- künftig = in de toekomst, in het vervolg, voortaan
- längst = allang
- nah(e) = nabij, dichtbij
- öffentlich = openbaar
- quer = dwars
- statt = in plaats van
- stattdessen = in plaats daarvan
- verrückt = gek
- während = tijdens
- wirtschaftlich = economisch
- auf eigenen Beinen stehen = op eigen benen staan
- auf etwas Wert legen = waarde aan iets hechten
- die Nase voll haben = er de buik van vol hebben
- eine Prüfung schreiben = een proefwerk afleggen
- in der Tasche sein = op zak hebben
- der Abschnitt = het hoofdstuk, het onderdeel
- die Anstrengung = de inspanning
- der Austauschstudent = de uitwisselingsstudent
- die Begeisterung = het enthousiasme
- das Benehmen = het gedrag
- die Bewertung = de evaluatie
- der Erfolg = het succes
- das Erlebnis = de ervaring, de belevenis
- der Fortschritt = de vooruitgang
- die Freude = de vreugde
- die Freundschaft = de vriendschap
- das Heimweh = de heimwee
- die Herausforderung = de uitdaging
- die Neugier = de nieuwsgierigheid
- die Quelle = de bron
- der Spaß = het plezier
- das Taschengeld = het zakgeld
- aufgeben = opgeven
- ausdrücken = uitdrukken
- ausgeben = uitgeven
- beeindrucken = imponeren
- bereuen = berouwen
- durchkämpfen = doorzetten
- empfehlen = aanbevelen
- erhalten = krijgen, bekomen
- erleben = beleven
- fühlen = voelen
- sich freuen über = blij zijn om
- sich gewöhnen an = wennen aan
- leisten = uitvoeren, presteren
- stressen = stressen
- unterhalten = onderhouden
- vereinbaren = overeenkomen
- ziehen = trekken
- anstrengend = vermoeiend
- aufgeschlossen = onbevangen, open
- beruflich = beroepsmatig
- dankbar = dankbaar
- einfach = eenvoudig
- ehrgeizig = ambitieus
- entspannt = ontspannen
- erschreckend = beangstigend
- erstaunlich = verbazend
- exemplarisch = exemplarisch
- faul = lui
- freundlich = vriendelijk
- freundschaftlich = vriendschappelijk
- froh = blij
- fröhlich = vrolijk
- herzlich = hartelijk
- hilfsbereit = hulpvaardig
- hochmotiviert = sterk gemotiveerd
- großartig = schitterend
- lustig = grappig
- motiviert = gemotiveerd
- mühsam = moeizaam
- prägend = beslissend, kenmerkend
- schüchtern = schuchter
- spontan = spontaan
- stolz = trots, fier
- stressig = stressvol
- überrascht = verrast
- unfassbar = onbegrijpelijk
- ungewiss = onzeker
- unglaublich = ongelooflijk
- unsicher = onzeker
- aufs Äußerste = tot het uiterste, extreem
- einerseits ... andererseits = enerzijds ... anderzijds
- irgendwie = op een of andere manier
- in jeder Hinsicht = in elk opzicht
- jederzeit = elk moment
- keinesfalls = geenszins
- teilweise = deels, gedeeltelijk
- umgangssprachlich = in de spreektaal
- zurzeit = momenteel
- der Allgemeinmediziner = de huisarts
- der Altenpfleger = de bejaardenverzorger
- der Anwalt = de advocaat
- der Apotheker = de apotheker
- der Architekt = de architect
- der Arzt = de dokter
- der Bäcker = de bakker
- der Bestattungsunternehmer = de begrafenisondernemer
- der Buchhalter = de boekhouder
- der Busfahrer = de buschauffeur
- der Elektriker = de elektricien
- der Erzieher = de opvoeder
- der Fischer = de visser
- der Florist = de bloemist
- der Friseur = de kapper
- der Gärtner = de tuinman, tuinier
- der Gemüsehändler = de groentehandelaar
- der Informatiker = de informaticus
- der Installateur = de installateur
- der Journalist = de journalist
- der Kinderarzt = de kinderarts
- der Koch = de kok
- die Köchin = de kokkin
- der Komiker = de komiek
- der Krankenpfleger = de verpleger
- der Maler = de schilder
- der Maurer = de metser
- der Metzger = de slager
- der Notar = de notaris
- der Pilot = de piloot
- der Politiker = de politicus
- der Polizist = de politieagent
- der Psychologe = de psycholoog
- der Radprofi = de beroepsrenner
- der Schauspieler = de acteur
- der Schreiner = de schrijnwerker
- der Soldat = de soldaat
- der Taxifahrer = de taxichauffeur
- der Tierarzt = de veearts
- der Tischler = de meubelmaker
- der Verkäufer = de verkoper
- der Zahnarzt = de tandarts
- der Zimmerer = de timmerman
- der Auftrag = de opdracht
- die Ausbildung = de opleiding
- die Bewerbung = de sollicitatie
- die Entlassung = het ontslag
- die Grundschule = de basisschool
- der Kindergarten = de kleuterschool
- die Lohnerhöhung = de loonsverhoging
- die Überstunde = het overuur
- sich bewerben um = solliciteren naar
- entlassen = ontslaan
- kündigen = ontslag nemen
- arbeitslos = werkloos
- flexibel = flexibel
- freundlich = vriendelijk
- gewissenhaft = nauwgezet
- kommunikativ = communicatief
- lernbereit = leerbereid
- ruhig = rustig
- selbständig = zelfstandig
- teamfähig (sein) = een teamspeler zijn
- verantwortungsbewusst = verantwoordelijkheidszin hebben
- zuverlässig = betrouwbaar