Oudgrieks : Nederlands
λείπω / aor. ἔλιπον perf. λέλοιπα = verlaten / achterlaten / overlaten
τε...τε = en
τὸ τεῖχος / τείχους = muur (van een stad)
εὐδαίμων / εὐδαίμονος = gelukkig / welvarend
πᾶς / πᾶσα / πᾶν / gen. παντός = (ge)heel / ieder / (mv.) alle
παρά / παρ' + acc. = naar (de zijde van) / langs / in strijd met
κεῖμαι = liggen
ὁ Ἕλλην / Ἕλληνος = Griek
ὁ βάρβαρος = niet-Griek / vreemdeling
ἔχω / fut. ἕξω / σχήσω aor. ἔσχον impf. εἶχον = hebben / houden / (+ inf.) kunnen / (+ bijw.) er...aan toe zijn / ...zijn
ἡ πόλις / πόλεως = stad / stadstaat
πρῶτος = eerst
πρῶτον (bijw.) = eerst / in de eerste plaats / in het begin
ἔρχομαι / fut. εἶμι aor. ἦλθον perf. ἐλήλυθα = gaan / komen
ἐκεῖ = daar / daarginds (meestal gezegd van iemand / iets die / wat ver verwijderd is)
ἵνα = (+ conj. / opt.) opdat / om te / (+ ind.) waar (betrekk.)
εἴην = 1e p. ev. optativus van εἰμί (zijn)
ὁ δαίμων / δαίμονος = goddelijk wezen / god / lot