Duits : Nederlands
aussehen = eruitzien
begrüßen = (be)groeten / welkom heten
enttäuschen = teleurstellen
erwarten = verwachten
sich freuen auf (+ 4e naamval) = zich verheugen op
gehören zu = horen bij
treffen = ontmoeten
sich trennen = scheiden / uit elkaar gaan
sich verhalten = zich gedragen
vorschlagen = voorstellen (een voorstel doen)
umgehen mit = omgaan met
allein(e) = alleen
gemeinsam / zusammen = samen
ehrlich = eerlijk
endgültig = definitief
ernst = serieus
froh = blij
hübsch = knap (van uiterlijk)
leider = helaas
miteinander = met elkaar
nett = aardig
persönlich = persoonlijk
treu = trouw
vernünftig = verstandig
verrückt = gek
zuverlässig = betrouwbaar
ein Geheimnis teilen = een geheim delen
Respekt haben vor (+ 3e naamval) = respect hebben voor
verabredet sein = een afspraak hebben
warten auf (+ 4e naamval) = wachten op
sich lieben = van elkaar houden
sich mögen = elkaar mogen
die Beziehung = de relatie
die Beziehungen = de relaties
die Clique = de vriendengroep
die Freundschaft = de vriendschap
der Kontakt = het contact
die Kontakte = de contacten
der Streit = de ruzie
die Verabredung = de afspraak