Duits : Nederlands einkaufen gehen = inkopen doen das Einkaufszentrum = het winkelcentrum der Laden / das Geschäft = de winkel die Läden / die Geschäfte = de winkels das Schaufenster = de etalage der Verkäufer = de verkoper die Verkäuferin = de verkoopster der Kunde = de klant (man) die Kundin = de klant (vrouw) der Nebenjob = het bijbaantje Zeitungen austragen = kranten bezorgen babysitten = oppassen das Taschengeld = het zakgeld kaufen = kopen Geld borgen = geld lenen zurückzahlen = terug betalen mit Geld umgehen können = met geld kunnen omgaan das Konto = de rekening (geld) ungefähr / etwa = ongeveer genug = genoeg billig = goedkoop teuer = duur