NL
EN
FR
DE
ES
IT
inloggen
Woordjes leren
Tips
Werkwijze
Starten
Wozzol
Tips
Werkwijze
Over
Gratis en premium
Wozzol voor scholen
Nieuws
Hoe kan Wozzol je helpen?
Start direct!
Woordjes leren
Teksten leren
Plaatjes leren
Standaard woordenlijsten
Uitleg
Instructievideo’s
Veelgestelde vragen
Artikelen
Wil je meer weten over woordjes leren in een vreemde taal. Laat het ons weten
Neem contact op
Woordenlijst
Woordenlijsten
Duits
TrabiTour
vwo 3e editie
2 vwo
Textbuch D, Kapitel 10.A
Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.
Acties
Lijst openen om te leren
Print de lijst als
flashcards
Lijst exporteren als tekstbestand
Start kamelenrace
Duits
Nederlands
abbiegen
=
afslaan
achten auf
=
letten op
sich auskennen
=
de weg weten
sich befinden
=
zich bevinden
sich erkundigen
=
informatie vragen
hupen
=
toeteren
wiederholen
=
herhalen
überqueren
=
oversteken
(keine) Vorfahrt haben
=
(geen) voorrang hebben
mit dem Bus / Fahrrad fahren
=
met de bus / fiets gaan
mit der Bahn / Straßenbahn fahren
=
met de trein / tram gaan
zum Bahnhof kommen
=
bij het station komen
entfernt
=
verwijderd
gefährlich
=
gevaarlijk
geradeaus
=
rechtdoor
quer
=
dwars
spät
=
laat
zu früh
=
te vroeg
nach links / rechts
=
naar links / rechts
Wenn ich krank bin / komme ich nicht.
=
Als ik ziek ben / kom ik niet.
Wann gehst du nach Hause?
=
Wanneer ga je naar huis?
Wie bitte?
=
Wat zegt u / zeg je?
am Bahnhof vorbei
=
langs het station
bis zur Kreuzung
=
tot het kruispunt
gegenüber dem Rathaus
=
tegenover het gemeentehuis
im dritten Gang
=
in de derde versnelling
im Kreisverkehr
=
op de rotonde
über die Brücke
=
over de brug
um die Ecke
=
om de hoek
vor dem Krankenhaus
=
vóór het ziekenhuis
Dort gibt es viel Verkehr.
=
Daar is het druk.
Ich gehe zu Fuß zum Bahnhof.
=
Ik ga lopend naar het station.
Die Ampel ist rot / gelb / grün.
=
Het licht staat op rood / oranje / groen.
die Ampel
=
het verkeerslicht
die Ampeln
=
de verkeerslichten
die Batterie
=
de accu
die Bremse
=
de rem
die Bremsen
=
de remmen
die Entfernung
=
de afstand
der Gang
=
de versnelling
die Gänge
=
de versnellingen
die Haltestelle
=
de halte (van bus / tram)
die Hupe
=
de claxon / de toeter
die Klimaanlage
=
de airco
der Kofferraum
=
de kofferbak
das Lenkrad
=
het stuur (auto)
die Lenkstange
=
het stuur (fiets)
die Motorhaube
=
de motorkap
das Öl
=
de olie
der Reifen
=
de band
die Reifen
=
de banden
der Rücksitz
=
de achterbank
die Stoßstange
=
de bumper
die Stoßstangen
=
de bumpers
der Zebrastreifen
=
het zebrapad