Duits : Nederlands einladen = uitnodigen das Essen = het eten der Geburtstag = de verjaardag das Getränk = het drankje kaufen = kopen machen = maken der Supermarkt = de supermarkt schmecken = smaken das Brötchen = het broodje das Eis = het ijsje der Durst = de dorst die Frikadelle = de gehaktbal der Hunger = de honger der Müsliriegel = de mueslireep der Saft = het sap die Wurst = de worst essen = eten der Fisch = de vis das fleisch = het vlees das Gemüse = de groente nur = alleen maar / alleen der Salat = de salade die Tomate = de tomaat trinken = drinken der Apfel = de appel die Banane = de banaan die Birne = de peer die Erdbeere = de aardbei kochen = koken das Obst = het fruit die Orange = de sinaasappel die Zitrone = de citroen