Duits : Nederlands
ablehnen = afwijzen
beliebt = populair
die Clique = de vriendengroep
feiern = vieren
frech = brutaal
gelegentlich = af en toe
die Gesamtschule = de middenschool / brede scholengemeenschap
der Geschmack = de smaak
die Langeweile = de verveling
rauchen = roken
der Brauch = de traditie
eklig = smerig
die Hölle = de hel
gemütlich = gezellig
schreien = schreeuwen
verlangen = eisen
ändern / [sich verwandeln] = veranderen
Weihnachten = Kerstmis
die Wirtschaft = de economie
ziehen = trekken
[ändern] / sich verwandeln = veranderen
der Gipfel = de top
klappen = lukken
klar = duidelijk
leicht = gemakkelijk
spüren = voelen
sich trauen = durven
trotzdem = toch
vielleicht = misschien
weiter = verder
erlauben = toestaan
der Gegner = de tegenstander
kämpfen = strijden
losgehen = beginnen
die Mannschaft = het team
passieren = gebeuren
der Satz = de set
schlagen = verslaan
die Seite = de kant
die Sendung = de uitzending