Duits : Nederlands aufziehen = plagen der Aushang = de affiche auslösen = teweegbrengen / in werking stellen falsch = verkeerd / fout die Geschichte = de geschiedenis / het verhaal das Gewitter = het onweer initiieren = op poten zetten / het initiatief nemen tot körperlich = lichamelijk mobben = pesten rempeln = duwen / aanstoten die Schlägerei = de vechtpartij / gevecht die Schlichtung = de bemiddeling der Streithahn = de ruziemaker die Tätigkeit = de activiteit / de bezigheid der Tropfen = de druppel sich abnabeln = losmaken abstreiten = ontkennen / betwisten die Bildung = de opleiding entartet = ontaard erkranken = ziek worden die Erziehung = de opvoeding favorisieren = de voorkeur geven aan / prefereren gängig = gangbaar laut = volgens die Lösung = de oplossing die Magersucht = de anorexia nervosa der Nährboden = de voedingsbodem neulich = pas geleden / kort geleden das Opfer = het slachtoffer woanders = ergens anders absichtlich = met opzet / opzettelijk / expres ermöglichen = mogelijk maken die Erniedrigung = de vernedering herablassend = uit de hoogte / neerbuigend die Ignoranz = de onwetendheid obdachlos = dakloos schmerzen = pijn doen der Schwachsinn = de onzin sich sehnen = verlangen das Verhältnis = de verhouding / de relatie verschmutzen = vervuilen vorziehen = de voorkeur geven aan der Absturz = de crash / de val auftauen = ontdooien bislang = tot nu toe das Ereignis = de gebeurtenis die Forschung = het onderzoek gelegentlich = zo nu en dan die Körperverletzung = het toebrengen van lichamelijk letsel muskulös = gespierd radeln = fietsen der Randalierer = de herrieschopper schützen = beschermen die Schwiegermutter = de schoonmoeder die Sicherheit = de veiligheid / de zekerheid der Streit = de ruzie / de strijd die Zunge = de tong angeblich = zogenaamd / naar het schijnt ausgerechnet = juist / uitgerekend beraten = adviseren / advies geven die Beschwerde = de klacht die Falle = de val kassieren = afrekenen kostenpflichtig = tegen betaling / kost geld die Neugier = de nieuwsgierigheid der Nutzer = de gebruiker sperren = afsluiten / versperren / blokkeren trennen = onderbreken / scheiden die Tücke = de geniepigheid übel = slecht / misselijk verführerisch = verleidelijk der Verstoß = de overtreding ausrasten = over de rooie gaan / over zijn toeren raken die Befürchtung = de vrees / de angst brutal = ruw / gewelddadig die Empathie = het inlevingsvermogen / de empathie erlaubt = toegestaan fördern = bevorderen / steunen der Gegner = de tegenstander gemeinsam = gemeenschappelijk die Grundlage = de basis die Knarre = het pistool löschen = wissen / deleten das Massaker = het bloedbad das Muster = het patroon reißerisch = op effect berekend / schreeuwerig vereinzelt = zo nu en dan / sporadisch verpassen = missen verschwenden = verkwisten / verspillen anrufen = bellen beträchtlich = aanzienlijk / behoorlijk einblenden = in het beeld projecteren erzeugen = veroorzaken / produceren / opwekken das Fazit = de conclusie der Humbug = het bedrog / de onzin in aller Munde = algemeen besproken / populair laut werden = bekend worden / ontstaan reizen = prikkelen / irriteren schwindeln = bedriegen stattfinden = plaatsvinden trotzdem = desondanks / toch unterschwellig = onbewust / onder de oppervlakte verführen = verleiden die Werbung = de reclame zuverlässig = betrouwbaar anregen = stimuleren künstlich = kunstmatig der Mangel = het gebrek nachvollziehen = begrijpen / volgen nachweisen = aantonen / bewijzen Nebenwirkungen = de bijwerkingen der Schub = de duw schwächen = verzwakken die Sehne = de pees vertretbar = verdedigbaar die Verwendung = het gebruik / de besteding die Wahl = de keuze die Wirkung = het effect