Duits : Nederlands beherbergen = onderdak geven / plaats bieden aan / herbergen / huisvesten bewerkstelligen = ten uitvoer brengen / bewerkstelligen derartig = zulk / dergelijk derzeit = momenteel / tegenwoordig einheimsen = binnenhalen / verwerven etwa = bijvoorbeeld / ongeveer gewährleisten = garanderen das Jahrzehnt = de periode van tien jaar / het decennium umsteigen = overstappen das Weltall = het heelal zivil = burgerlijk / civiel die Zone = het gebied der Aushilfsjob = de tijdelijke baan ausstatten = inrichten sich beeilen = zich haasten empfangen = ontvangen / krijgen erschweren = moeilijk maken ersehnen = hevig verlangen gewöhnungsbedürftig = aan moeten wennen die Insel = het eiland der Keks = het koekje kostenlos = gratis mulmig = rottig / vervelend / naar das Plakat = het aanplakbiljet / de poster schildern = beschrijven die Speisekarte = de menukaart die Verdauung = de spijsvertering werben = reclame maken zunehmen = aankomen (van gewicht) / aankomen absehbar = voorspelbaar angreifen = aanvallen die ausbildung = de opleiding die Chance = de kans das Dasein = het bestaan / het leven der Einwanderer = de immigrant die Furcht = de angst / de vrees das Jetzt = het heden / het nu das Schicksal = het noodlot / het lot stolz = trots der Unfug = de onzin vorbestimmt = voorbestemd der Wald = het bos allerdings = zeker angeheitert = aangeschoten das Bargeld = het contant geld / de cash / het cashgeld der Führerschein = het rijbewijs hässlich = lelijk die Leistung = de prestatie nörgeln = mopperen / zeuren öffentlich = publiek / in het openbaar pfeifen = fluiten die Veranstaltung = de manifestatie die Verätzung = de aantasting das Verhalten = het gedrag veröffentlichen = publiceren versenken = laten zakken die Wirtschaft = de economie der Ärger = de ruzie / de ergernis die Aushilfe = de hulpkracht / de hulp der Bereich = de sector / het gebied die Beziehung = de relatie der Einblick = het inzicht die Fuhre = de vracht / de lading gepflegt = verzorgd pünktlich = op tijd über = via unverbindlich = vrijblijvend / zonder verplichtingen vernachlässigen = verwaarlozen das Vorstellungsgespräch = het sollicitatiegesprek der Zettel = het briefje der Abschluss = het examen dennoch = toch / desondanks durchfallen = zakken / niet slagen der Einstieg = de toegang / de entree fehlen = ontbreken / missen der Friseursalon = de kapsalon der Grund = de reden der Lehrgang = de cursus die Lehrstelle = de opleidingsplaats der Maler = de schilder das Praktikum = de stage schwänzen = spijbelen vergeblich = tevergeefs demnächst = binnenkort entfernen = verwijderen ergänzen = aanvullen das Gewand = het gewaad häufig = vaak kapriziös = grillig / nukkig stattdessen = in plaats van das Verfahren = de werkwijze / het procédé wachsen = groeien zuletzt = in de laatste plaats der Zweck = het doel bellen = blaffen erfordern = vereisen / nodig maken die Führung = de leiding gewillt = populair kostspielig = duur rasch = snel die Treue = de trouw der Umtausch = de ruil die Zuneigung = de sympathie / de genegenheid