Duits : Nederlands durchhalten = volhouden fröhlich = vrolijk gelingen = lukken die Insel = het eiland lösen = oplossen niemals = nooit der Urlaub = de vakantie der Spaß / [das Vergnügen] = het plezier witzig = grappig zeichnen = tekenen erklären = uitleggen der Moderator = de presentator der Schauspieler = de acteur ständig = voortdurend statt = in plaats van trotz = ondanks versprechen = beloven vielleicht = misschien wichtig = belangrijk der Alltag = het alledaagse leven aufregend = opwindend bekommen = krijgen brauchen = nodig hebben es gibt = er is der Grund = de reden irgendwie = op een of andere manier die Lage = de situatie schwierig = moeilijk [der Spaß] / das Vergnügen = het plezier der Bahnhof = het station (be)nutzen = gebruiken entfernen = verwijderen die Gegend = het gebied das Klo = de wc öffentlich = in het openbaar putzen = schoonmaken verbringen = doorbrengen zeigen = laten zien ziehen = trekken