Duits : Nederlands ablenken = afleiden aufwachen = wakker worden die Fahrkarte = het kaartje der Gegenstand = het voorwerp ignorieren = negeren die Schüssel = de schaal schwer = moeilijk sich merken = onthouden verfügen über = beschikken over zart = tenger aufmerksam machen auf = attent maken op die Voraussetzung / [die Bedingung] = de voorwaarde der Führerschein = het rijbewijs der Lärm = het lawaai laut = volgens das Moped = de bromfiets / de brommer sich ähnlich sehen = op elkaar lijken überlegen = overwegen verzichten auf = afzien van zum Schluss = tot slot der Auftritt = het optreden erforderlich = vereist feiern = vieren das Gepäck = de bagage irgendwer = de een of ander / iemand leihen = lenen das Loch = het gat schiefgehen = misgaan verschwinden = verdwijnen [die Voraussetzung] / die Bedingung = de voorwaarde die Abreise = het vertrek falls = als der Fluss = de rivier frieren = het koud hebben das Gewitter = het onweer gruselig = eng die Langeweile = de verveling nervig = irritant der Stau = de file die Verspätung = de vertraging