Duits : Nederlands
die Bestätigung = de bevestiging
Sehr geehrter Herr Schumann, = Geachte heer Schumann,
Sehr geehrte Frau Sonntag, = Geachte mevrouw Sonntag,
herzlichen Dank für = hartelijk dank voor
das damit verbundene Interesse an = het hiermee verbonden interesse in
Gerne möchten wir Ihre Reservierung bestätigen. = Graag willen we uw reservering bevestigen.
der Zeitraum = de periode
der Erwachsene = de volwassene
das Kind = het kind
das Baby = de baby
die Nichtraucheretage = de niet-rokersverdieping
die Übernachtung = de overnachting
pro Person und Nacht = per persoon per nacht
die Mehrwertsteuer (de MwSt.) = de btw (de belasting over de toegevoegde waarde)
das Bedienungsgeld = het bedieningsgeld
im Preis enthalten = bij de prijs inbegrepen
im Anhang = in de bijlage
übersenden = sturen
die Allgemeinen Geschäftsbedingungen = de Algemene Voorwaarden
der Anreisetag = de dag van aankomst
der Abreisetag = de dag van vertrek
Ihr Zimmer ist bezugsfertig. = Uw kamer is klaar om te betrekken.
wir bitten Sie = we verzoeken u
freigeben = vrijgeven
aufrechterhalten = vasthouden
Bitte teilen Sie uns mit, = Wilt u ons het laten weten
falls Sie später anreisen möchten. = als u later wilt arriveren?
Wir wünschen Ihnen eine angenehme Reise. = We wensen u een aangename reis.
Wir stehen Ihnen für Rückfragen zur Verfügung. = We staan voor vragen tot uw beschikking.
selbstverständlich = vanzelfsprekend
Mit freundlichen Grüßen = Met vriendelijke groeten
Eine Nachricht hinterlassen = Een bericht achterlaten
Was kann ich für Sie tun? = Wat kan ik voor u doen?
Ich wollte Karl sprechen. = Ik wilde Karl spreken.
Tut mir Leid / aber Karl ist noch nicht da. = Het spijt me / maar Karl is er nog niet.
Kann ich ihm was ausrichten? = Kan ik iets aan hem doorgeven?
Ja / das wäre nett. = Ja / dat zou aardig zijn.
Er geht auch nicht an sein Handy. = Hij neemt ook zijn mobieltje niet op.
Das habe ich schon probiert. = Dat heb ik al geprobeerd.
Vielleicht könnten Sie ihm sagen / dass er mich anrufen soll. = Misschien zou u hem kunnen zeggen dat hij me moet bellen.
Es ist dringend! = Het is dringend.
Das richte ich ihm aus. = Dat geef ik aan hem door.
Wen soll er anrufen? = Wie moet hij bellen?
Ich habe den Namen nicht verstanden. = Ik heb de naam niet goed verstaan.
Gut / ich schreibe es auf. = Goed / ik schrijf het op.
Vielen Dank. Auf Wiederhören. = Bedankt. Tot horens.
mit jemand noch etwas besprechen = met iemand nog iets bespreken
sagen / dass jemand angerufen hat = zeggen dat iemand heeft gebeld
einen Termin vereinbaren = een afspraak maken
einen Termin verschieben = een afspraak verzetten
einen Termin absagen = een afspraak afzeggen
jemand zurückrufen = iemand terugbellen
Meine Telefonnummer ist = Mijn telefoonnummer is