Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Duits Nederlands
  • Ich arbeite in einem Geschäft. = Ik werk in een winkel.
  • Ich verkaufe verschiedene Produkte. = Ik verkoop verschillende producten.
  • Ich berate Kunden und ich gebe ihnen Informationen. = Ik adviseer klanten en geef informatie.
  • Der Job gefällt mir sehr. = Deze baan bevalt me heel goed.
  • Ich arbeite immer Nachmittags und am Wochenende. = Ik werk altijd in de middag en in het weekend.
  • Ich muss die Produkte gut kennen / damit ich weiß / was ich genau verkaufe. = Ik moet de producten goed kennen zodat ik weet wat ik verkoop.
  • Ich arbeite mit meinen Kollegen zusammen. = Ik werk me collega's samen.
  • der Malerbetrieb = het schildersbedrijf
  • das Werkzeug = de gereedschap
  • der Pinsel = de kwast
  • die Farbe = de verf
  • streichen = verven
  • malen = schilderen
  • das Blumengeschäft = de bloemisterij
  • der Blumenhändler = de bloemist
  • die Blumen = de bloemen
  • der Strauß = het boeket
  • die Tulpe = de tulp
  • die Rose = de roos
  • die Vase = de vaas
  • Der Elektriker = de electricien
  • die Elektrizitätsgesellschaft = het electriciteitsbedrijf
  • der Strom = de stroom
  • das Stromkabel = de stroomdraad
  • der Zählerschrank = de meterkast
  • die Gebäudereinigung = het schoonmaakbedrijf
  • der Gebäudereiniger / die Reinigungskraft = de schoonmaker
  • die Putzfrau = de schoonmaakster
  • das Putzmittel = het schoonmaakmiddel
  • aufwischen = dweilen
  • die Kindertagesstätte = het kinderdagverblijf
  • die Krippe = de crèche
  • das Kleinkind = de peuter
  • erziehen = opvoeden
  • aufpassen = oppassen
  • der Pflasterer = de stratenmaker
  • der Klinker = de klinker
  • der Pflasterstein = de straatsteen
  • die Schubkarre = de kruiwagen
  • die Schaufel = de schep
  • die Verwaltung = de administratie
  • das Büro = het kantoor
  • die Sekretärin = de secratesse
  • der Terminkalender = de agenda
  • telefonieren = telefoneren
  • der Bürojob = de kantoorbaan
  • die Dentalhygienikerin = de mondhygiëniste
  • die Zahnarzthelferin = de tandartsassistente
  • sich die Zähne putzen = tanden poetsen
  • Backenzahn = de kies
  • der Zahn = De tand
  • das Seniorenheim = het bejaardentehuis
  • das Pflegeheim = het verzorgingstehuis
  • die Altenpflegerin = de bejaardenverzorgster
  • sorgen = verzorgen
  • die Aufmerksamkeit = de aandacht