Engels : Nederlands
brand = merk
channel = zender
(to) press = drukken op
sleeve = mouw
remote control = afstandsbediening
(to) switch = overschakelen
worn out = leeg
alarm clock = wekker
almost = bijna
past = over
quarter = kwart
to = voor
(to) celebrate = vieren
(a) challenge = uitdaging
event = nummer, onderdeel / [gebeurtenis]
impressed = onder de indruk
martial arts = vechtsporten
mischief = kattekwaad
(to) prove = bewijzen
(to) remain = blijven
robbery = overval
way = manier
documentary = documentaire
next = hierna
rerun = herhaling
tonight = vanavond
TV guide = tv-gids
What's on? = Wat is er op de tv?
broadcast = uitzenden
cast = acteurs
fictional = niet bestaand
is set in = speelt zich af in
(to) cancel = annuleren
chilly = koel
clear = helder
council = gemeente
[(to) expect] / (to) anticipate = verwachten
fish pond = visvijver
fog patches = mistflarden
frost = vorst
heater = verwarming
(to) rent / [(to) hire] = huren
inhabited = bewoond
There is a lot of [salt] in seawater. = zout
shower = regenbui
sledge = slee
traveller = reiziger
weather forecast = weerbericht
(to) alert = alarmeren, waarschuwen
basement = kelder
bunk bed = stapelbed
ceiling = plafond
direction = richting
force = kracht
hit = treffen
solid / [sturdy] = stevig
(to) turn / [be  like] = worden
(a) broadcast = uitzending
It's 60 [degrees] Fahrenheit. = Het is 60 [graden] Fahrenheit.
fine = mooi
[(to) rent] / (to) hire = huren
It's a beautiful, [sunny] morning = zonnig
tornado = wervelstorm
[(to) turn] / (to) be like = worden