ich (1e)
ik (onderwerp)
du (1e)
jij (onderwerp)
er (1e)
hij (onderwerp)
sie (1e)
zij (onderwerp)
es (1e)
het (onderwerp)
wir (1e)
wij (onderwerp)
ihr (1e mv)
jullie (onderwerp)
sie (1e mv)
ze (onderwerp)
Sie (1e beleefd)
u (onderwerp)
mir (3e)
mij (meewerkend voorwerp)
dir (3e)
jou (meewerkend voorwerp)
ihm (3e)
hem (meewerkend voorwerp)
ihr (3e)
haar (meewerkend voorwerp)
ihm (3e)
hem (meewerkend voorwerp)
uns (3e mv)
ons (meewerkend voorwerp)
euch (3e mv)
jullie (meewerkend voorwerp)
ihnen (3e mv)
hun (meewerkend voorwerp)
Ihnen (3e beleefd)
u (meewerkend voorwerp)
mich (4e)
mij (lijdend voorwerp)
dich (4e)
jou (lijdend voorwerp)
ihn (4e)
hem (lijdend voorwerp)
sie (4e)
haar (lijdend voorwerp)
es (4e)
het / hem (lijdend voorwerp)
uns (4e mv)
ons (lijdend voorwerp)
euch (4e mv)
jullie (lijdend voorwerp)
sie (4e mv)
ze / hen (lijdend voorwerp)
Sie (4e beleefd)
u (lijdend voorwerp)