Duits : Nederlands heute = vandaag die Ferien = de vakantie sofort = direct / meteen das Gefühl = het gevoel lächerlich = belachelijk verstecken = verstoppen anfangen = beginnen loswerden = kwijtraken ziemlich = tamelijk traurig = verdrietig der Liebeskummer = het liefdesverdriet die Werbung = de reclame witzig = grappig die Freundschaft = de vriendschap die Ausnahme = de uitzondering die Nachrichten = het nieuws wählerisch = kieskeurig bequem = gemakkelijk das Schaufenster = de etalage die Klamotten = de kleren manchmal = soms draußen = buiten spazieren = wandelen bunt = bont anziehen = aantrekken / aandoen die Gummistiefel = de rubberlaarzen die Lederschuhe = de leren schoenen dreckig = vies gute Laune haben = goed gehumeurd zijn / goede zin hebben achten auf = letten op