Duits : Nederlands anrufen = opbellen / bellen pünktlich = precies op tijd sich überlegen = ergens over nadenken abhauen = ervandoor gaan / er vandoor gaan jedenfalls = in ieder geval zufällig = toevallig klingeln = aanbellen der Zwillingsbruder = de tweelingbroer die Klassenarbeit = het proefwerk unbedingt = hoe dan ook die Schule schwänzen = spijbelen der Grund = de reden etwas Vernünftiges = iets verstandigs etwas schaffen = iets halen / redden die mittlere Reife = het havo-diploma raten = adviseren / aanbevelen geeignet = geschikt sich bewerben = solliciteren anständig = netjes zuverlässig = betrouwbaar die Dreharbeiten = de filmopnames aufgewachsen = opgegroeid der Darsteller = de acteur / de speler der Führerschein = het rijbewijs obwohl = hoewel der Alltag = het dagelijkse leven / het dagelijks leven die Leidenschaft = de hartstocht zwar = weliswaar das Heim = het tehuis der Einzelgänger = de eenling sich sehnen nach = verlangen naar die Erziehung = de opvoeding schmuggeln = smokkelen das Missverständnis = het misverstand