Duits : Nederlands außerdem = bovendien / daarnaast die Insel = het eiland künstlich = kunstmatig die Landwirtschaft = de landbouw die Lösung = de oplossing der Meeresspiegel = de zeespiegel die Regierung = de regering / de overheid riesig = reusachtig / enorm schützen = beschermen statt = in plaats van die Umwelt = het milieu zum Beispiel = bijvoorbeeld Die Decke = het plafond der Duft = de geur das Erdbeben = de aardbeving eröffnen = openen fühlen = voelen gleichzeitig = tegelijkertijd / tegelijk / gelijktijdig riechen = ruiken zeigen = laten zien / tonen der Zuschauer = de toeschouwer der Anfänger = de beginner dürfen = mogen der Führerschein = het rijbewijs der Nachteil = het nadeel die Neuigkeit = het nieuwtje überlegen = nadenken das Fach = het vak die Fächer = de vakken fehlen = afwezig zijn / ontbreken es gibt = er is / er zijn der Grund = de reden / de oorzaak schwänzen = spijbelen der Unterricht = de les / het onderwijs der Unterschied = het verschil / het onderscheid ausverkauft = uitverkocht der Durchbruch = de doorbraak der Erfolg = het succes das Fernsehen = de televisie / de tv der Gegensatz = de tegenstelling der Künstler = de kunstenaar mittlerweile = inmiddels / ondertussen die Muttersprache = de moedertaal etwas schaffen = lukken / voor elkaar krijgen / iets maken schlimm = erg zwar = weliswaar gekocht = gekookt gewiss = bepaald / zeker der Imbiss = de snack die Imbissbude = de snackbar ins Besondere = vooral / in het bijzonder der Metzger = de slager das Sauerkraut = de zuurkool der Senf = de mosterd schalten = schakelen / overschakelen unterschiedliche = verschillende / diverse die Wurstarten = de soorten worst / worstsoorten Das ist mir wurst. = Het maakt me niet uit. / Dat zal me worst wezen. die Autobahnraststätte = het wegrestaurant beschäftigt = beziggehouden bewirtschaften = leiden das Butterschmalz = de bakboter daher = daarom / vandaar der Enkel = de kleinzoon die Erfrischungsgetränke = de frisdranken genau = precies gern geschehen = graag gedaan der Geschmack = de smaak die Gewürze = de kruiden glaubwürdig = geloofwaardig halten von = vinden van hassen = haten die Inhaberin = de eigenares jemals = ooit die Knoblauchzehe = het teentje knoflook das Kriegsende = einde van de oorlog der Kunde = de klant das Rind = het rund das Salz = het zout schneiden = snijden geschnitten = gesneden sich fürchten vor = bang zijn voor / is bang voor die Soße = de saus stinklangweilig = oervervelend / stomvervelend das Tomatenmark = de tomatenpuree das Wochenende = het weekeinde / het weekend wunderschön = prachtig / wonderschoon die Wurstbude = het worstkraampje der Zuhörer = de luisteraar zumachen = sluiten / gesloten die Zwiebel = de ui der Aberglauben = het bijgeloof ansonsten gilt = verder geldt sich beziehen auf = betrekking hebben op / hebben betrekking op brauchen = nodig hebben / hebben nodig fehlerfrei = zonder fouten / foutloos haften für den Schaden = opkomen voor de schade herausfinden = ontdekken / uitvinden der Hinweis = de aanwijzing / tip hinweisen auf = duiden op / wijzen op nachweisen = bewijzen nur = enkel / slechts schwer = moeilijk / zwaar unzumutbar = niet te verdragen veranstalten = organiseren verursachen = veroorzaken der Wissenschaftler = de wetenschapper