Duits : Nederlands der Anfang = het begin außerdem = bovendien austauschen = uitwisselen einfach = gemakkelijk fast = bijna gefallen = bevallen toll = geweldig der Unterricht = het onderwijs wenn = wanneer das Wetter = het weer die Ecke = de hoek die Farbe = de kleur das Holz = het hout mal = eens leider = helaas neben = naast riesig = reusachtig sonst = verder der Stock = de verdieping weich = zacht aussterben = uitsterven ebenfalls = ook das Fleisch = het vlees gehören zu = behoren tot das Jahrhundert = de eeuw der Platz = de plek das Schloss = het paleis der See = het meer zerstören = verwoesten zum Beispiel = bijvoorbeeld außer = behalve der Ausflug = het uitstapje bevor = voordat empfehlen = aanbevelen das Erlebnis = de belevenis der Erwachsene = de volwassene nah = dichtbij sich beschäftigen mit = zich bezighouden met stattfinden = plaatsvinden der Tierpark = de dierentuin