Duits : Nederlands das Ausland = het buitenland der Austausch = de uitwisseling das Bundesland = de deelstaat denn = want der Monat = de maand der Streit = de ruzie teilen = delen traurig = verdrietig sich verabschieden = afscheid nemen das Zimmer = de kamer der Abschluss = het diploma die Ausbildung = de opleiding die Ausnahme = de uitzondering dauern = duren sich entscheiden = beslissen die Grundschule = de basisschool die Hauptschule = het vmbo die Realschule = de havo der Unterricht = de les zum Beispiel = bijvoorbeeld aber = maar bisher = tot nu toe deswegen = daarom dürfen = mogen etwa = ongeveer das Gebäude = het gebouw gemeinsam = samen hereinkommen = naar binnen komen statt = in plaats van unbedingt = beslist außerdem = bovendien erklären = uitleggen die Hausaufgabenbetreuung = de huiswerkklas die Nachhilfe = de bijles oft = vaak die Prüfung = het proefwerk überhaupt = helemaal verrückt = gek verstehen = begrijpen würdest = zou