Duits : Nederlands aufgeregt = opgewonden / geagiteerd der Ausgleich = de vereffening / de compensatie erledigen = een einde maken aan / afhandelen / afronden das Flakgeschütz = het luchtdoelgeschut die Grube = de kuil die Nachbarschaft = de buurt der Putz = de pleisterlaag / het stucwerk die Schlampe = de slons der Stacheldraht = het prikkeldraad verfügen über = beschikken over / de beschikking hebben over vergeblich = tevergeefs zappeln = spartelen abbaubar = afbreekbaar angegliedert = gekoppeld / verbonden Das Meer = de zee neuerdings = sinds kort / de laatste tijd die Schilderung = de beschrijving schmücken = opsieren skurril = potsierlijk / lachwekkend unweigerlich = onvermijdelijk das Vermächtnis = de nalatenschap / de erfenis vermitteln = tot stand brengen / bemiddelen / regelen der Vers = de dichtregel / het couplet verwischt = vervaagd abschalten = uitschakelen angleichen = gelijkmaken das Aufsehen = het opzien / de sensatie blinzeln = knipperen entfernen = verwijderen das Ferkel = het varkentje mangeln = ontbreken ein Podest = de verhoging / een platform / een klein podium der Spender = de donor überwinden = overwinnen verschmähen = versmaden der Veterinär = de dierenarts zeugen = verwekken der Aufschrei = de kreet das Dasein = het bestaan das Ersatzteil = het reserveonderdeel das Fließband = de lopende band gelingen / hinhauen = lukken das Knochenmark = het beenmerg kürzlich = onlangs / kort geleden leeren = leegmaken nachempfinden = meevoelen verfielfältigen = vermenigvuldigen / voortplanten das Vorhaben = het plan / het voornemen wanken = wankelen warnen = waarschuwen das Wettrennen = de wedloop der Abbau = de vermindering / de verkleining das Anliegen = het verlangen / het belang einsetzen = beginnen die Fürsorge = de sociale zorg leer ausgehen = niets krijgen letztendlich = uiteindelijk / tenslotte die Rente = het pensioen das Treffen = de ontmoeting verschärfen = aanscherpen vorweisen = laten zien / tonen zerschlissen = versleten benachbart = naburig diffamieren = in een kwaad daglicht stellen / belasteren einheitlich = uniform / gelijk das Erbgut = het erfgoed die Fassade = de buitenkant / de schijn / de voorgevel gescholten = bekritiseerd jüngst = pas geleden / laatst das Nadelöhr = het oog van een naald schlau = slim unterstellen = aannemen / veronderstellen die Verwandtschaft = de familie die Vielfalt = de diversiteit / de variatie bisweilen = soms eigenwillig = eigenzinnig jeweils = telkens mitunter = af en toe / soms notwendig = noodzakelijk die Versuchsperson = de proefpersoon der Zahn = de tand die Zange = de tang aufsässig = opstandig beschönigen = vergoelijken / goedpraten Einheimische = inboorlingen die Habgier = de hebzucht harmlos = onschuldig der Kahn = het bootje schäbig = armzalig / kaal eine Sternstunde = een groots moment die Strecke = de afstand ungeheuer = enorm / ontzaglijk