Duits : Nederlands
jetzt = nu
der Körper = het lichaam
seit = sinds
später = later
teilnehmen = deelnemen
trainieren = trainen
der Traum = de droom
üben = oefenen
gewinnen = winnen
glücklich = gelukkig
die Mannschaft = het team
der Pokal = de beker
das Spiel = de wedstrijd
traurig = verdrietig
der Verein = de vereniging
verlieren = verliezen
außerdem = bovendien
einfach = gemakkelijk
fast = bijna
gefährlich = gevaarlijk
hinter = achter
nur = alleen maar
ohne = zonder
schwer = moeilijk
der Anfänger = de beginner
immer = altijd
der Kurs = de les
langweilig = saai
nie = nooit
das Schwimmbad = het zwembad
der Spaß = het plezier
zum Beispiel = bijvoorbeeld