Duits : Nederlands anrufen = opbellen gut = goed nicht = niet trinken = drinken viel = veel vielleicht = misschien wenig = weinig wichtig = belangrijk allein = alleen erzählen = vertellen die Insel = het eiland manchmal = soms oft = vaak sich treffen = elkaar zien wieder = weer zusammen = samen alt = oud bleiben = blijven dauern = duren das Kino = de bioscoop mitnehmen = meenemen neu = nieuw der Preis = de prijs zeigen = laten zien gucken = kijken naar der Erfolg = het succes leider = helaas das Musikinstrument = het muziekinstrument das Problem = het probleem schon = al sprechen = praten das Wochenende = het weekeinde