Duits : Nederlands antworten = antwoorden der Ausflug = het uitstapje fragen = vragen freundlich = vriendelijk die Reise = de reis schreiben = schrijven sehen = zien weit = ver das Abenteuer = het avontuur bringen = brengen der Erwachsene = de volwassene der Jugendliche = de jongere möglich = mogelijk die Ferien = de vakantie werden = worden zählen = tellen der Eintritt = de entree heute = vandaag hoffentlich = hopelijk die Lösung = de oplossing die Sprache = de taal stattfinden = plaatsvinden der Zug = de trein zum Beispiel = bijvoorbeeld aber = maar die Nachrichten = het nieuws das Wetter = het weer zwischen = tussen der Norden = het noorden der Osten = het oosten der Süden = het zuiden der Westen = het westen