Duits : Nederlands anziehen = aantrekken aufregend = opwindend genau = precies das Geschäft = de winkel glücklich = gelukkig die Klamotten = de kleren müde = moe wach = wakker einladen = uitnodigen eng = strak fehlen = ontbreken immer = altijd plötzlich = plotseling tun = doen unbedingt = beslist weit = wijd erst = pas die Leute = de mensen manchmal = soms die Mannschaft = het team nirgendwo = nergens sicher = zeker sofort = meteen der Spaß = het plezier ab = vanaf das Abenteuer = het avontuur beliebt = populair das Erlebnis = de belevenis ganz = heel nett = aardig sondern = maar teilnehmen = deelnemen