Duits : Nederlands die Aufgabe = de taak die Fähigkeit = de vaardigheid das Gehalt = het salaris geschickt = handig gründen = oprichten jedoch = echter der Kunde = de klant das Trinkgeld = de fooi außer = behalve betonen = benadrukken deutlich = duidelijk sofort = meteen zeigen = laten zien das Ziel = het doel