Duits : Nederlands frisch = vers das Frühstück = het ontbijt kochen = koken der Kühlschrank = de koelkast leider = helaas schneiden = snijden der Teller = het bord die Zahnspange = de beugel essen = eten das Gemüse = de groente das Getränk = het drankje das Obst = het fruit das Öl = de olie der Pfeffer = de peper das Salz = het zout der Zucker = de suiker benutzen = gebruiken ein bisschen = een beetje das Formular = het formulier sauber = schoon schlimm = erg sofort = meteen der Termin = de afspraak der Zahn = de tand anrufen = opbellen die Apotheke = de apotheek das Fieber = de koorts die Grippe = de griep die Kopfschmerzen = de hoofdpijn krank = ziek unten = beneden wehtun = pijn doen