Duits : Nederlands
ansonsten = verder
anwenden = gebruiken
das Ausland = het buitenland
empfehlen = aanraden
die Landwirtschaft = de landbouw
die Leiter = de ladder
die Nachhilfe = de bijles
schauen = kijken
täuschen = misleiden
wechseln = wisselen
beziehungsweise / bzw. = respectievelijk / resp.
der Felsen = de rots
lässig = nonchalant
nach wie vor = nog steeds
passieren = gebeuren
sofort = direct
sperren = afsluiten
die Spitze = de top
trotz = ondanks
die Vergangenheit = het verleden
das Vergnügen = het plezier
verzeichnen = noteren
zählen = tellen
zeitgemäß = modern
zusätzlich = extra
flach = plat
die Locke = de krul
das Pflaster = de pleister
der Po = het achterwerk
schräg = apart
schützen = beschermen
süß = lief
die Tatsache = het feit
voll = helemaal
während = tijdens
beheizt = verwarmd
die Cousine = de nicht
einzigartig = uniek
die Erholung = de ontspanning
erleben = beleven
die Ermäßigung = de korting
ermüdend = vermoeiend
es trifft sich = het komt goed uit
der Frühling = de lente
jedoch = echter
sämtlich = alle
sich trauen = durven
der Unterricht = de les
der Urlaub = de vakantie
die Wahl = de keuze
einschränken = beperken
gelassen = kalm
knapp = schaars
das Turnier = het toernooi
überprüfen = controleren
sich unterhalten = praten
das Verhältnis = de relatie
wiederholen = herhalen
zaubern = toveren
die Zuversicht = het vertrouwen
die Anlage = de installatie
betonen = benadrukken
die Brücke = de brug
ehemalig = voormalig
entlassen = ontslaan
der Friedhof = het kerkhof
das Holz = het hout
das Seil = het touw
schlimm = erg
die Strecke = de afstand
der Turm = de toren
der Verlust = het verlies
verrückt = gek
vorher = van te voren
die Weise = de manier
ändern = veranderen
benötigen = nodig hebben
dort = daar
einheitlich = gelijk
gratulieren = feliciteren
grundsätzlich = principieel
hingegen = daarentegen
höflich = beleefd
die Lösung = de oplossing
seitdem = sindsdien
die Tasche = de zak
das Trinkgeld = de fooi
die Vereinbarung = de overeenkomst
wann = wanneer
wo = waar