Duits : Nederlands sich in der Stadt verabreden = elkaar in de stad ontmoeten. Gut dann gehen wir gleich in die Stadt shoppen? = Goed, dan gaan we zo in de stad winkelen? Und ich gehe in den Plattenladen. = En ik ga naar een DVD/CD-winkeltje. Das ist ein guter Plan. = Dat is een goed plan. Und dann treffen wir uns wieder, um fünf oder so? = En dan zien we elkaar weer om 5 uur of zo? Ja, fünf Uhr ist in Ordnung. = Ja, 5 uur is prima. Sollen wir in ein Café gehen? = Zullen we naar een café gaan? Können wir machen. = Kunnen we doen. Dann bis gleich. = Tot zo dan. Dann bis später. = Tot later. Nach dem Weg fragen. = Naar de weg vragen. Ja, das stimmt. = Ja, dat klopt. hinter = achter vor / für = voor neben = naast zwischen = tussen geradeaus = rechtdoor rechts = rechts links = links um die Ecke = om de hoek am Ende = aan het eind hier = hier dort = daar nicht weit = niet ver im Krankenhaus = in het ziekenhuis die Treppe = de trap der Fahrstuhl = de lift der erste Stock = de eerste verdieping der Keller = de kelder das Schild = het bord oben = boven unten = beneden nehmen = nemen finden = vinden noch einmal = nog een keer auch = ook die Verkehrsmeldung = verkeersbericht die Richtung = richting der Unfall = het ongeluk gesperrt = afgesloten der Stau = de file zurzeit = op dit moment Blitzer = flitser die Baustelle = werkterrein (plaats waar wegwerkzaamheden plaatsvinden) die Umleitung = de omleiding die Fahrbahn = de rijstrook die Ausfahrt = de afrit die Gefahr = het gevaar die Autobahn = de autoweg etwas kaufen und bezahlen = iets kopen en betalen Das möchte ich gerne. = Dat wil ik graag. Bist du schon achtzehn? = Ben je al achttien? Hast du einen Ausweis dabei? = Heb je een ID bij je? Wie viel kostet das? = Hoeveel kost dat? Machen wir 55 Euro. = Maken we er 55 euro van. Ich habe leider nur 50 Euro. = Ik heb helaas maar 50 euro. Die Filme kosten je 5 Euro. = De films kosten elk 5 euro. Willst du eine Tüte dazu? = Wil je er een tasje bij? Gut, vielen Dank. = Goed, bedankt. Viel Spaß damit = Veel plezier ermee. im Kaufhaus = in het warenhuis das Angebot = de aanbieding die Abteilung = de afdeling der Rabatt = de korting die Auswahl = de keuze das Geschenk = het cadeau die Einrichtung = de inrichting brauchen = nodig hebben wünschen = wensen verkaufen = verkopen haben = hebben kaufen = kopen kosten = kosten das Erdgeschoss = de begane grond viel Spaß = veel plezier das Gerät = het apparaat die Freizeit = de vrije tijd der Pullover = de trui offen = open mit = met mein Anrufbeantworter = mijn antwoordapparaat eine neue Nachricht = een nieuw bericht empfangen = ontvangen Kaffee trinken = koffiedrinken zusammen = samen können = kunnen treffen = ontmoeten dringend etwas erzählen = dringend iets vertellen Bescheid sagen = op de hoogte brengen schade = jammer auf jeden Fall = in elk geval etwas mitbringen = iets meenemen vielleicht = misschien sich verabreden = afspreken (privé) eine Flasche Wein = een fles wijn der Kartoffelsalat = de aardappelsalade Hast du Lust zum Strand zu gehen? = Heb je zin om naar het strand te gaan? geschäftliche Nachrichten = zakelijk nieuws die Praxis = de praktijk die Sprechstunde = het spreekuur der Notfall = het noodgeval der medizinische Notdienst = de medische noodhulp leider = helaas außerhalb = buiten anrufen = opbellen täglich = dagelijks von ... bis = vanaf ... tot en met die Bestellung = de bestelling die Möglichkeit = de mogelijkheid die Lieferung = de levering der Termin = de zakelijke afspraak die Finanzierung = de financiering der Mitarbeiter = de medewerker der Anruf = het telefoontje wählen = kiezen bestehend = bestaand ändern = veranderen wollen = willen eine Taste drücken = een toets indrukken sprechen = spreken persönlich = persoonlijk die Reparaturwerkstatt = de garage das Kennzeichen = het kenteken die Garantie = de garantie Wiederhören = dag (aan de telefoon) fertig = klaar bringen = brengen abholen = afhalen