NL
EN
FR
DE
ES
IT
inloggen
Woordjes leren
Tips
Werkwijze
Starten
Wozzol
Tips
Werkwijze
Over
Gratis en premium
Wozzol voor scholen
Nieuws
Hoe kan Wozzol je helpen?
Start direct!
Woordjes leren
Teksten leren
Plaatjes leren
Standaard woordenlijsten
Uitleg
Instructievideo’s
Veelgestelde vragen
Artikelen
Wil je meer weten over woordjes leren in een vreemde taal. Laat het ons weten
Neem contact op
Woordenlijst
Woordenlijsten
Duits
Malmberg
Taalblokken Duits
A1-A2 Werkboek en Online
TBDU-A2-K11-01 Hören
Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.
Acties
Lijst openen om te leren
Print de lijst als
flashcards
Lijst exporteren als tekstbestand
Start kamelenrace
Duits
Nederlands
die Abreise
=
het vertrek
Wollen wir dann fahren?
=
Zullen we dan gaan?
Ja, aber ich habe ziemliche Kopfschmerzen.
=
Ja, maar ik heb nogal hoofdpijn.
Ich muss noch mal eben in die Apotheke und mir Kopfschmerztabletten kaufen.
=
Ik moet nog even naar een apotheek om aspirines te kopen.
Ja, ich glaube, ich hole uns auch noch etwas.
=
Ja, ik denk dat ik ook nog iets haal.
Ist noch eine lange Fahrt.
=
Is nog een lange rit.
Ich hole uns noch was zur Verpflegung.
=
Ik haal ons nog iets aan proviand.
Vielleicht Kekse und was zu trinken.
=
Misschien een paar koekjes en iets te drinken.
Gut, dann gehe ich noch mal in die Drogerie.
=
Goed, dan ga ik nog even naar de drogisterij.
Ich brauche noch Shampoo und meine Zahnbürste habe ich auch vergessen.
=
Ik heb nog shampoo nodig en mijn tandenborstel ben ik ook vergeten.
Dann machen wir das so und danach geht's los.
=
Dan doen we dat zo en daarna vertrekken we.
Bis gleich.
=
Tot straks.
abfahren
=
vertrekken
kaufen
=
kopen
holen
=
halen
glauben
=
geloven
brauchen
=
nodig hebben
vergessen
=
vergeten
ziemlich
=
nogal
eben
=
even
etwas
=
iets
vielleicht
=
misschien
die Apotheke
=
de apotheek
die Drogerie
=
de drogisterij
die Zahnbürste
=
de tandenborstel
die Kopfschmerztablette
=
de aspirines
die Verpflegung
=
de proviand
die Kekse
=
de koekjes
der Überfall
=
de overval
die Nachrichten
=
het nieuws
die Großfahndung
=
de grootscheepse opsporingsactie
der Täter
=
de dader
die Flucht
=
de vlucht
der Polizeisprecher
=
de politiewoordvoerder
die Anwohner
=
de omwonenden
die Auseinandersetzung
=
het conflict
die Beamten
=
de ambtenaren
der Tote
=
de dode
der Hintergrund
=
de achtergrond
das Wohngebiet
=
de buurt
erstechen
=
neersteken
ostfriesisch
=
Oost-Fries
lautstark
=
luidruchtig
alarmieren
=
alarmeren
entdecken
=
ontdekken
völlig
=
helemaal
unklar
=
onduidelijk
einleiten
=
inleiden
der Streik
=
de staking
der Passagier
=
de passagier
die Wartezeit
=
de wachttijd
die Flugausfälle
=
de geannuleerde vluchten
der Flugbegleiter
=
de steward
der Tarif
=
het tarief
die Verhandlung
=
de onderhandeling
mit etwas rechnen
=
met iets rekening houden
bereits
=
reeds
drittgrößte
=
op twee na grootste
insgesamt
=
in totaal
seit
=
sinds
streiken
=
staken
niederlegen
=
neerleggen
weitergehen
=
verdergaan
das Hochwasser
=
het hoge water
heftige Regenfälle
=
hevige regenbuien
den Notstand ausrufen
=
de noodtoestand uitroepen
Dämme aus Sandsäcken
=
dammen van zandzakken
viele Ortsteile
=
veel deelgemeenten
zurück gehen
=
dalen / zakken
steigen
=
stijgen
nicht in Sicht sein
=
niet in zicht zijn
umleiten
=
omleiden
wegen
=
vanwege
umliegende
=
nabijgelegen
kontinuierlich
=
continu
gestern
=
gisteren
passierbar
=
begaanbaar
zahlreich
=
talrijk
versorgen
=
zorgen
sterben
=
sterven
fordern
=
eisen
ankündigen
=
aankondigen
retten
=
redden
schützen
=
beschermen
errichten
=
oprichten
die Situation
=
de situatie
der Schaden
=
de schade
das Opfer
=
het slachtoffer
die Verletzten
=
de gewonden
der Pegel
=
het niveau
der Flughafen
=
de luchthaven
das Krankenhaus
=
het ziekenhuis
die Behörde
=
de overheidsdienst
die Spende
=
de donatie
die Flut
=
de vloed
die Umweltverschmutzung
=
de milieuvervuiling
die Hungersnot
=
de hongersnood
die Lawine
=
de lawine
die Trockenheit
=
de droogte
der Vulkanausbruch
=
de vulkaanuitbarsting
das Schiffsunglück
=
de scheepsramp
der Waldbrand
=
de bosbrand
das Erdbeben
=
de aardbeving
das Spiel
=
het spel
erklären
=
uitleggen
und zwar
=
te weten
der Begriff
=
het begrip
erraten
=
raden
zählen
=
tellen
gewinnen
=
winnen
die Gitarre
=
de gitaar
der See
=
het meer
der Tisch
=
de tafel
der Stift
=
de pen
der Kühlschrank
=
de koelkast
das Eis
=
het ijs
das Glas
=
het glas
die Hose
=
de broek
das Brötchen
=
het broodje
die Katze
=
de kat
die Kreditkarte
=
de creditcard
der Schnee
=
de sneeuw
die Treppe
=
de trap
das Messer
=
het mes
der Fahrstuhl
=
de lift
das Holz
=
het hout
schwimmen
=
zwemmen
salzig
=
zout
die Lebensmittel
=
de levensmiddelen
kühl
=
koel
knusprig
=
knapperig
die Kralle
=
de klauw
dunkel
=
donker
der Himmel
=
de hemel
feucht
=
vochtig
schmelzen
=
smelten
zerkleinern
=
fijnhakken