Duits : Nederlands Einen Termin bestätigen / absagen = Een afspraak bevestigen /afzeggen Anna hat eine starke Grippe. = Anna heeft een flinke griep. das Familienmitglied = het familielid das Gespräch absagen = het gesprek afzeggen das Vorstellungsgespräch / das Bewerbungsgespräch = het sollicitatiegesprek der Bewerbungsbrief = de sollicitatiebrief der Lebenslauf = het curriculum vitae, het cv der Leiter, die Leiterin = de leider, de leidster Die Adresse lautet: = Het adres is: die Bewerbungsunterlagen = de sollicitatieformulieren einen dringenden Termin haben = een dringende afspraak hebben einen neuen Termin vereinbaren = een nieuwe afspraak maken einen Termin bestätigen = een afspraak bevestigen einen Termin vereinbaren = een afspraak maken einen Termin verschieben = een afspraak verplaatsen Hiermit bestätigen wir den Termin für Ihr Vorstellungsgespräch. = Hierbij bevestigen wij de afspraak voor uw sollicitatiegesprek. Könnten Sie einen neuen Termin vorschlagen? = Zou u een suggestie voor een nieuwe afspraak kunnen doen? sich um ein Praktikum bewerben = solliciteren naar een stage telefonisch = telefonisch abwesend / anwesend = afwezig / aanwezig das Bett ins Zimmer stellen = het bed in de kamer zetten das Protokoll = de notulen den Brief auf den Schreibtischlegen = de brief op het bureau leggen den Stadtplan an die Wand hängen = de stadsplattegrond aan de muur hangen der Protokollant, die Protokollantin / der Protokollführer, die Protokollführerin = de notulist, de notuliste der Teilnehmer, die Teilnehmerin = de deelnemer, de deelneemster die Ergebnisse festhalten = de resultaten vastleggen die Klassenfahrt = de schoolreis die Pinnwand = het prikbord die Tagesordnung = de agenda die Tassen in den Schrank stellen = de kopjes in de kast zetten die Urlaubsplanung besprechen = de vakantieplanning bespreken die Wochenbesprechung = het weekoverleg Diesmal stehen die Urlaubsplanung und aktuelle Aufgaben auf der Tagesordnung. = Deze keer staan de vakantieplanning en de actuele zaken op de agenda. durchzuführende Arbeiten = uit te voeren werkzaamheden entschuldigt / unentschuldigt fehlen = afwezig zijn met / zonder bericht festlegen = bepalen protokollieren = notuleren übermorgen = overmorgen Verantwortlicher, Verantwortliche = verantwoordelijke verfügbar sein = beschikbaar zijn vorgestern = eergisteren Wann passt es dir? = Wanneer komt het je uit?