Duits : Nederlands
Ausbildung zum Mechaniker = opleiding tot monteur
An den restlichen Tagen arbeite ich. = Op de overige dagen werk ik.
Das klingt abwechslungsreich. = Dat klinkt afwisselend.
der Fahrradmechaniker = de fietsenmaker
Die Ausbildung dauert zweieinhalb Jahre. = De opleiding duurt tweeënhalf jaar.
Eigentlich mache ich schon alles. = Eigenlijk doe ik alles al.
Ich bekomme 560 Euro. = Ik krijg 560 euro.
Ich bin jetzt fast fertig. = Ik ben nu bijna klaar.
Ich gehe nur noch einen Tag pro Woche in die Berufsschule. = Ik ga nog maar een dag per week naar het mbo.
Ich glaube, das ist nicht wirklich was für mich. = Ik denk dat dit niet echt iets voor me is.
Meinst du, dass Fahrradmechaniker etwas für dich ist? = Denk je dat fietsenmaker iets voor je is?
Wie viel Lehrlingsgehalt bekommst du? = Hoeveel leerlingensalaris krijg je?
Tätigkeiten in der Werkstatt = werkzaamheden in de werkplaats
ausbauen = uitbouwen
auseinander bauen = uit elkaar halen
Außerdem baue ich neue Fahrräder zusammen. = Bovendien zet ik nieuwe fietsen in elkaar.
Das Schmieren und Putzen gehört auch dazu. = Het smeren en schoonmaken hoort er ook bij.
demontieren = demonteren
den Schlauch flicken = de band plakken
die Bremsen einstellen = de remmen afstellen
die Gangschaltung einstellen = die Gangschaltung einstellen
einbauen = inbouwen
Ich muss alles Mögliche machen. = Ik moet alle mogelijke dingen doen.
Ich muss ganz verschiedene Werkzeuge benutzen. = Ik moet heel verschillende soorten gereedschap gebruiken.
Manchmal möchte jemand, dass man ein Standardmodell umbaut. = Soms wil iemand dat je een standaardmodel ombouwt.
montieren = monteren
Werkzeuge benutzen = gereedschap gebruiken
bohren = boren
das Lineal = de liniaal
das Schweißgerät = het lasapparaat
der Bohrer = de boor
der Hammer = de hamer
der Lötkolben = de soldeerbout
der Nagel = de spijker
der Schraubenzieher = de schroevendraaier
die Bohrmachine = de boormachine
die Feile = de vijl
die Säge = de zaag
die Schraube = de schroef, de bout
einen Nagel einschlagen = een spijker inslaan
feilen = vijlen
löten = solderen
messen = meten
sägen = zagen
schrauben = schroeven
schweißen = lassen
Fachkraft im Gastgewerbe = horecamedewerker
Dekorationen für Veranstaltungen, das liegt mir nicht so. = Versieringen voor evenementen, dat ligt me niet zo.
der Gast = de gast
der Salate, die Salate = de salade, de salades
Die Arbeit an der Rezeption und im Büro kann auch dazugehören. = De werkzaamheden aan de receptie en op kantoor kunnen er ook bij horen.
die Kellnerin = de serveerster
Die nehme ich entgegen. = Die neem ik in ontvangst.
einfache Gerichte zubereiten = eenvoudige gerechten bereiden
Gäste im Restaurant bedienen = gasten in het restaurant bedienen
Ich garniere kalte Platten fürs Büfett. = Ik maak koude schotels op voor het buffet.
Ich helfe beim Einlagern. = Ik help met het opslaan.
Ich kann eigentlich überall in der Gastronomie arbeiten. = Ik kan eigenlijk overal in de horeca werken.
Ich kümmere mich auch ums Büfett. = Ik zorg ook voor het buffet.
Ich kümmere mich um Lieferungen. = Ik zorg voor de leveringen.
Im Catering oder in einer Kantine könnte ich auch arbeiten. = In de catering of in een kantine zou ik ook kunnen werken.
In der Küche würde es mir auch gefallen. = Het zou me in de keuken ook bevallen.
Man ist Kellner, Koch und Zimmerservice zugleich. = Je bent ober, kok en roomservice tegelijk.
warme Getränke = warme dranken
Was machst du denn am liebsten? = Wat doe je nou het liefst?
Was machst du nicht so gern? = Wat doe je niet zo graag?
Wo arbeitest du eigentlich? = Waar werk je eigenlijk?
die Anforderungen = de eisen
andere Fremdsprachenkenntnisse besitzen = een andere vreemde taal beheersen
auf Sicherheit achten = op de veiligheid letten
Chemiekenntnisse besitzen = over scheikundekennis beschikken
genau arbeiten = precies werken
gute Englischkenntnisse besitzen = het Engels goed beheersen
hygienisch, zügig und selbständig arbeiten = hygiënisch, vlot en zelfstandig werken
kontaktfreudig sein = makkelijk contact leggen
Mathematik- und Physikkenntnisse besitzen = over wiskunde- en natuurkundekennis beschikken
mit Werkzeugen und Maschinen umgehen können = met gereedschap en machines kunnen omgaan
pünktlich und zuverlässig sein = op tijd komen en betrouwbaar zijn
sorgfältig arbeiten = zorgvuldig werken
stressbeständig sein = stressbestendig zijn
teamfähig sein = goed kunnen samenwerken
technische Fähigkeiten besitzen = over technische vaardigheden beschikken
technisches Zeichnen beherrschen = technisch tekenen beheersen
verantwortungsbewusst arbeiten = werken met gevoel voor verantwoordelijkheid
der Vorteil = het voordeel
Ein Pluspunkt ist... = Een pluspunt is...
Ein Vorteil ist... = Een voordeel is...
einfach im Ausland arbeiten können = makkelijk in het buitenland kunnen werken
Es ist gut, dass... = Het is goed dat...
In größeren Unternehmen kann man sich spezialisieren. = Bij grotere bedrijven kun je je specialiseren.
In kleineren Unternehmen ist die Arbeit vielfältig. = Bij kleinere bedrijven is het werk afwisselend.
Man lernt neue Leute kennen. = Je leert nieuwe mensen kennen.
Trinkgeld bekommen = fooi krijgen
der Nachteil = het nadeel
Die Arbeit ist körperlich anstrengend. = Het werk is fysiek vermoeiend.
Die Arbeit ist stressig. = Het werk is stressvol.
Die Arbeitszeiten sind ungünstig. = De werktijden zijn ongunstig.
Ein Minuspunkt ist... = Een minpunt is...
Ein Nachteil ist... = Een nadeel is...
Es ist nicht so gut, dass... = Het is niet zo goed dat...
Man arbeitet auch abends und am Wochenende. = Je werkt ook 's avonds en in het weekend.
das Bewerbungsgespräch / das Vorstellungsgespräch = het sollicitatiegesprek
als Praktikant, als Praktikantin = als stagiair, als stagiaire
Das Gespräch ist gut verlaufen. = Het gesprek is goed verlopen.
Das Gespräch lief gut. = Het gesprek ging goed.
der Erzieher, die Erzieherin = de groepsleider, de groepsleidster
Die Leiterin fand mein Zeugnis gut genug. = De leidinggevende vond mijn rapport goed genoeg.
Die Leiterin hat mit mir gesprochen. = De leidinggevende heeft met me gepraat.
Ich bin heute im Kindergarten gewesen. = Ik ben vandaag naar het kinderdagverblijf geweest.
Ich würde gern mit Menschen arbeiten. = Ik zou graag met mensen werken.
Man arbeitet zusammen mit einer Erzieherin. = Je werkt samen met een leidster.
Man kümmert sich um die Kinder. = Je zorgt voor de kinderen.
Nächste Woche bekomme ich Bescheid. = Volgende week krijg ik bericht.
Sie hat etwas erzählt und ich habe Fragen gestellt. = Zij heeft iets verteld en ik heb vragen gesteld.
Sie hat Fragen gestellt und ich habe etwas erzählt. = Zij heeft vragen gesteld en ik heb iets verteld.
Sie hat mir die Räume gezeigt. = Ze heeft me de ruimtes laten zien.
Sie wollte wissen, warum ich mich für die Arbeit mit Kindern interessiere. = Ze wilde weten waarom ik me voor het werken met kinderen interesseer.
Fragen über... = vragen over...
...den Kindergarten = ...het kinderdagverblijf
...die Arbeitszeiten = ...de werktijden
...die Aufgaben = ...de taken
...die Dauer = ...de duur
...die Praktikumsbetreuung = ...de stagebegeleiding
...die Vergütung = ...de vergoeding
...meine Arbeitserfahrung = ...mijn werkervaring
...meine Ausbildung = ...mijn opleiding
...meine Eigenschaften = ...mijn eigenschappen
...meine Hobbys und Interessen = ...mijn hobby's en interesses.
...meine Noten = ...mijn cijfers
...meine Stärken und Schwächen = ...mijn sterke en zwakke punten
...meine Verfügbarkeit = ...mijn beschikbaarheid
zusammenfassen = samenvatten
im Allgemeinen = over het algemeen
im Großen und Ganzen = over het algemeen, al met al
Zusammenfassend denke ich, dass... = Samenvattend denk ik dat...
die Zufriedenheit = de tevredenheid
Am besten gefiel mir... = Het leukst vond ik...
Am schönsten fand ich... = Het mooist vond ik...
Gut gefällt mir... = Goed vind ik...
Ich bin erleichert, dass... = Ik ben opgelucht dat...
Ich bin froh, dass... = Ik ben blij dat...
Schön finde ich... = Mooi vind ik...
zum Glück / glücklicherweise = gelukkig...