NL
EN
FR
DE
ES
IT
inloggen
Woordjes leren
Tips
Werkwijze
Starten
Wozzol
Tips
Werkwijze
Over
Gratis en premium
Wozzol voor scholen
Nieuws
Hoe kan Wozzol je helpen?
Start direct!
Woordjes leren
Teksten leren
Plaatjes leren
Standaard woordenlijsten
Uitleg
Instructievideo’s
Veelgestelde vragen
Artikelen
Wil je meer weten over woordjes leren in een vreemde taal. Laat het ons weten
Neem contact op
Woordenlijst
Woordenlijsten
Duits
Malmberg
Taalblokken Duits
A1-A2 Werkboek en Online
TBDU-A2-K11-05 Sprechen
Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.
Acties
Lijst openen om te leren
Print de lijst als
flashcards
Lijst exporteren als tekstbestand
Start kamelenrace
Duits
Nederlands
Das ist einer meiner Lieblingsfilme.
=
Dit is een van mijn lievelingsfilms.
Den finde ich auch ziemlich gut.
=
Die vind ik ook vrij goed.
Ich finde ... schöner.
=
Ik vind ... leuker.
Der ist mir zu langweilig.
=
Die is mij te saai.
Das ist aber ein guter Film!
=
Maar dat is een goede film!
Den hier kenne ich nicht.
=
Deze hier ken ik niet.
Der soll ziemlich interessant sein.
=
Die schijnt best interessant te zijn.
Der sieht actionreich aus.
=
Die ziet er actievol uit.
Den kann ich jedem empfehlen.
=
Die kan ik iedereen aanbevelen.
witzig / lustig
=
grappig
die Komödie
=
de komedie
spannend
=
spannend
der Krimi
=
de misdaadfilm
der Thriller
=
de thriller
eine super Liebesgeschichte
=
een super liefdesverhaal
gut gemacht
=
goed gedaan
Wir spielen jetzt ein Spiel.
=
We gaan nu een spelletje doen.
Und zwar erkläre ich euch einen Begriff.
=
Ik leg jullie een begrip uit.
Ihr müsst ihn dann erraten.
=
Jullie moeten het dan raden.
Wer ihn erraten hat, der bekommt den Begriff.
=
Wie het geraden heeft, die krijgt het begrip.
Wer die meisten Begriffe hat, der hat gewonnen.
=
Wie de meeste begrippen heeft, die heeft gewonnnen.
gewinnen
=
winnen
Wer die wenigsten Begriffe hat, der hat verloren.
=
Wie de minste begrippen heeft, die heeft verloren.
Möchtest du den nächsten Begriff erklären?
=
Wil jij het volgende begrip uitleggen?
der Spieler, die Spielerin
=
de speler, de speelster
das Spielbrett
=
het speelbord
der Würfel
=
de dobbelsteen
würfeln
=
de dobbelsteen gooien
die Spielfigur
=
de pion
ein Feld vorrücken
=
een veld vooruitzetten
ein Feld zurücksetzen
=
een veld terugzetten
hinauswerfen
=
gooien
das Kartenspiel
=
het kaartspel
eine Karte ziehen
=
een kaart uit de pot pakken
Karten auslegen
=
kaarten uitdelen
Du bist dran.
=
Jij bent aan de beurt.
Du musst aussetzen.
=
Jij moet een beurt overslaan.
Punkte bekommen
=
punten krijgen
die Strafpunkte
=
de strafpunten
richtig
=
goed, juist
falsch
=
fout, verkeerd
Wer hat die meisten Begriffe erraten?
=
Wie heeft de meeste begrippen geraden?
Wir müssen zählen.
=
We moeten tellen.
die Punkte zählen
=
de punten tellen
Gegenstände beschreiben
=
Voorwerpen beschrijven
Es ist etwas, was...
=
Het is iets wat...
Es ist...
=
Het is...
Es ist relativ...
=
Het is relatief...
Es ist ganz...
=
Het is heel...
Es ist ein...
=
Het is een...
Es gehört zu...
=
Het hoort bij...
die Größe
=
de grootte
klein
=
klein
groß
=
groot
mittelgroß
=
middelgroot
winzig
=
piepklein
die Länge
=
de lengte
kurz
=
kort
lang
=
lang
mittellang
=
middellang
die Dicke
=
de dikte
dünn
=
dun
dick
=
dik
die Breite
=
de breedte
schmal
=
smal
breit
=
breed
die Höhe
=
de hoogte
niedrig
=
laag
hoch
=
hoog
mittelhoch
=
middelhoog
die Tiefe
=
de diepte
flach
=
ondiep / vlak, plat
tief
=
diep
die Oberfläche
=
de oppervlakte
glatt
=
glad
rau
=
ruw
eben
=
effen
uneben
=
oneffen
das Gewicht
=
het gewicht
leicht
=
licht
schwer
=
zwaar
mittelschwer
=
middelzwaar
die Anzahl
=
het aantal
wenig
=
weinig
viel
=
veel
einige
=
enige
manche
=
sommige
ein paar
=
een paar
ein bisschen
=
een beetje
Die Form
=
de vorm
gewölbt
=
bol
rund
=
rond
oval
=
ovaal
eckig
=
hoekig
dreieckig
=
driehoekig
viereckig
=
vierhoekig
fünfeckig
=
vijfhoekig
rechteckig
=
rechthoekig
quadratisch
=
vierkant
offen
=
open
geschlossen
=
gesloten
zu
=
dicht
die Temperatur
=
de temperatuur
kalt
=
koud
warm
=
warm
lauwarm
=
lauw
heiß
=
heet
das Material
=
het materiaal
das Metall
=
het metaal
Es ist aus Metall.
=
Het is van metaal.
das Holz
=
het hout
der Stoff
=
de stof
das Glas
=
het glas
das Plastik
=
het plastic
die Luft
=
de lucht
das Gas
=
het gas
die Flüssigkeit
=
de vloeistof
die Beschaffenheit
=
de kwaliteit
straff
=
strak
fest
=
vast
locker / lose
=
los
sauber
=
schoon
schmutzig
=
smerig
feucht
=
vochtig
nass
=
nat
trocken
=
droog
hart
=
hard
weich
=
zacht
knusprig
=
knapperig
kaputt
=
kapot
ganz
=
heel
zerkratzt
=
gekrast, bekrast
verschimmelt
=
beschimmeld
frisch
=
vers
der Geschmack
=
de smaak
süß
=
zoet
sauer
=
zuur
scharf
=
scherp, heet
bitter
=
bitter
der Geruch
=
de geur
Es riecht gut.
=
Het ruikt lekker.
Es duftet.
=
Het geurt.
Es stinkt.
=
Het stinkt.
Es ist geruchlos.
=
Het is geurloos.
das Alter
=
de leeftijd
jung
=
jong
neu
=
nieuw
alt
=
oud
Es hat einen Bildschirm.
=
Het heeft een beeldscherm.
Es ist ein Tier.
=
Het is een dier.
Es ist eine Pflanze.
=
Het is een plant.
Es ist ein Musikinstrument.
=
Het is een muziekinstrument.
Es ist ein Möbelstück.
=
Het is een meubelstuk.
Es ist eine Person.
=
Het is een persoon.
Es ist ein Gegenstand.
=
Het is een voorwerp.
Es ist ein Gerät.
=
Het is een apparaat.
Es ist ein Lebensmittel.
=
Het is een levensmiddel.
Es ist ein Kleidungsstück.
=
Het is een kledingstuk.
Es ist ein Ort.
=
Het is een plaats.
Es ist ein Gebäude.
=
Het is een gebouw.
Es ist ein Raum.
=
Het is een ruimte.
Es ist ein Verkehrsmittel.
=
Het is een vervoermiddel.
Es ist eine Tätigkeit.
=
Het is een activiteit.
Es ist eine Sportart.
=
Het is een sport.
Es gehört zum Geschirr.
=
Het hoort bij het serviesgoed.
Es befindet sich in der Natur.
=
Het bevindt zich in de natuur.
Darauf fahren Autos.
=
Er rijden auto's op.
Fahrräder können auch darauf fahren.
=
Fietsen kunnen er ook op rijden.
Menschen und Tiere können darauf laufen.
=
Mensen en dieren kunnen erop lopen.
Es sind Getränke darin.
=
Er zitten dranken in.
Man kann es zudrehen.
=
Je kunt het dichtdraaien.
Das hat jeder von uns zu Hause stehen.
=
Dit staat bij ieder van ons thuis.
Das haben wir in jeder Wohnung.
=
Dit hebben we in elke woning.
Man zieht es an, wenn man das Haus verlässt.
=
Je trekt het aan als je het huis verlaat.
Es soll einen wärmen.
=
Het moet je warm houden.
Es fährt auf Gleisen.
=
Het rijdt op rails.
Das hängt...
=
Dit hangt...
Das steht...
=
Dit staat...
Das liegt...
=
Dit ligt...
Es sorgt dafür, dass Autos anhalten.
=
Het zorgt ervoor dat auto's stoppen.
Man kann darin wohnen.
=
Je kunt erin wonen.
Im Urlaub macht man das manchmal.
=
Op vakantie doe je dit soms.
Wenn man nicht soviel Geld hat.
=
Als je niet zoveel geld hebt.
Da legen wir unsere Klamotten rein.
=
Daar doen we onze kleren in.
Es steht in unserem Zimmer.
=
Het staat in onze slaapkamer.
Da schlafen wir drin.
=
Daar slapen we in.
Das trinken wir.
=
Dat drinken we.
Es ist kein Kaffee, sondern...
=
Het is geen koffie, maar...
Es ist etwas elektronisches.
=
Het is iets elektronisch.
Man kann damit telefonieren.
=
Je kunt ermee bellen.
Man muss es mit seinen Beinen bedienen.
=
Je moet het met je benen bedienen.
Damit spielen Kinder und Männer.
=
Daar spelen kinderen en mannen mee.
Es ist nicht in der Wohnung, sondern draußen in der Natur.
=
Het bevindt zich niet in de woning, maar buiten in de natuur.
Wenn wir Lebensmittel kaufen, dann legen wir die weg.
=
Als we levensmiddelen kopen, dan zetten we die weg.
Damit sie frisch bleiben.
=
Zodat ze vers blijven.
Das kannst du dir kaufen.
=
Dat kun je kopen.
Daraus trinken wir Wasser.
=
Daar drinken we water uit.
Das haben wir an, und zwar an den Beinen.
=
Dit hebben we aan, en wel aan de benen.
Das essen wir morgens häufig.
=
Dit eten we 's ochtends vaak.
Wenn man nicht bar bezahlen kann, benötigt man ...
=
Als je niet contant kunt betalen, heb je ... nodig.
Wenn es kalt ist, dann kommt so etwas vom Himmel.
=
Als het koud is, valt zoiets uit de lucht.
Das brauchen wir Menschen, um...
=
Dit hebben wij mensen nodig om...
Wenn wir etwas schneiden, dann benutzen wir ein...
=
Als we iets snijden, dan gebruiken we een...
die Ampel
=
het stoplicht
das Zelt
=
de tent
der Kleiderschrank
=
de klerenkast
das Handy
=
het mobiele telefoontje / mobieltje
der See
=
het meer
das Bein
=
de poot
der Stift
=
de pen
der Kühlschrank
=
de koelkast
das Brötchen
=
het broodje
die Krallen
=
de klauwen
die Geldkarte
=
de chipknip
die Kreditkarte
=
de creditcard
der Schnee
=
de sneeuw
der Fahrstuhl
=
de lift