Duits : Nederlands
aber = maar
also = dus
anrufen = bellen
antworten = antwoorden
der Bahnhof = het station
die Bahnhöfe = de stations
bald = gauw
denn = want
die Einladung = de uitnodiging
die Einladungen = de uitnodigingen
gehen = gaan
das Getränk = het drankje
die Getränke = de drankjes
die Hausaufgaben = het huiswerk
das Kino = de bioscoop
die Kinos = de bioscopen
krank = ziek
leider = helaas
die Kneipe = het café
die Kneipen = de cafés
mitkommen = meekomen
oder = of
die Prüfung = de toets
die Prüfungen = de toetsen
(sich) treffen = afspreken, elkaar ontmoeten
zusammen = samen
der Montag = maandag
der Dienstag = dinsdag
der Mittwoch = woensdag
der Donnerstag = donderdag
der Freitag = vrijdag
der Samstag = zaterdag
der Sonntag = zondag