NL
EN
FR
DE
ES
IT
inloggen
Woordjes leren
Tips
Werkwijze
Starten
Wozzol
Tips
Werkwijze
Over
Gratis en premium
Wozzol voor scholen
Nieuws
Hoe kan Wozzol je helpen?
Start direct!
Woordjes leren
Teksten leren
Plaatjes leren
Standaard woordenlijsten
Uitleg
Instructievideo’s
Veelgestelde vragen
Artikelen
Wil je meer weten over woordjes leren in een vreemde taal. Laat het ons weten
Neem contact op
Woordenlijst
Woordenlijsten
Duits
ThiemeMeulenhoff
ZugSpitze
HAVO - Leerjaar 2 - 1e editie
HAVO 2 – Schritt 1-17
Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.
Acties
Lijst openen om te leren
Print de lijst als
flashcards
Lijst exporteren als tekstbestand
Start kamelenrace
Duits
Nederlands
der Anschluss
=
de aansluiting
die Anschlüsse
=
de aansluitingen
der Aufzug
=
de lift
der Ausgang
=
de uitgang
der Bahnsteig
=
het perron
bleiben
=
blijven
der Bus
=
de bus
die Busse
=
de bussen
dauern
=
duren
die Durchsage
=
de omroep
der Eingang
=
de ingang
einsteigen
=
instappen
die Fahrkarte
=
het ticket
die Fahrkarten
=
de tickets
der Fahrplan
=
het reisschema
die Fahrpläne
=
de reisschema's
der Flug
=
de vlucht
die Flüge
=
de vluchten
der Flughafen
=
de luchthaven
das Flugzeug
=
het vliegtuig
die Flugzeuge
=
de vliegtuigen
die Fundsachen
=
de gevonden voorwerpen
das Gepäck
=
de bagage
halten
=
stoppen
jetzt
=
nu
der Koffer
=
de koffer
die Koffer
=
de koffers
plötzlich
=
plotseling
praktisch
=
handig
pünktlich
=
op tijd
der Schalter
=
het loket
sofort
=
meteen
umsteigen
=
overstappen
die Verspätung
=
de vertraging
der Norden, im Norden
=
het noorden, in het noorden
der Osten, im Osten
=
het oosten, in het oosten
der Süden, im Süden
=
het zuiden, in het zuiden
der Westen, im Westen
=
het westen, in het westen
berühmt
=
beroemd
böse
=
boos
deshalb
=
daarom
die Erfahrung
=
de ervaring
das Ergebnis
=
de uitslag
die Ergebnisse
=
de uitslagen
fast
=
bijna
fehlen
=
ontbreken
gefährlich
=
gevaarlijk
gewinnen
=
winnen
das Glück
=
het geluk
gratulieren
=
feliciteren
gültig
=
geldig
hoffentlich
=
hopelijk
langsam
=
langzaam
die Mannschaft
=
het team
die Mannschaften
=
de teams
nervös
=
zenuwachtig
spannend
=
spannend
sportlich
=
sportief
trainieren
=
trainen
das Training
=
de training
üben
=
oefenen
der Unfall
=
het ongeluk
die Unfälle
=
de ongelukken
der Verein
=
de vereniging
die Vereine
=
de verenigingen
verlieren
=
verliezen
weil
=
omdat
der Wettbewerb
=
de wedstrijd
die Wettbewerbe
=
de wedstrijden
wiederholen
=
herhalen
vorgestern
=
eergisteren
gestern
=
gisteren
heute
=
vandaag
morgen
=
morgen
übermorgen
=
overmorgen
der Arm
=
de arm
die Arme
=
de armen
der Arzt
=
de arts
die Ärzte
=
de artsen
der Bauch
=
de buik
die Bauchschmerzen
=
de buikpijn
das Bein
=
het been
die Beine
=
de benen
erkältet sein
=
verkouden zijn
das Fieber
=
de koorts
furchtbar
=
vreselijk
der Fuß
=
de voet
die Füße
=
de voeten
das Gesicht
=
het gezicht
die Grippe
=
de griep
der Hals
=
de hals
die Hand
=
de hand
die Hände
=
de handen
husten
=
hoesten
der Kopf
=
het hoofd
die Kopfschmerzen
=
de hoofdpijn
der Körper
=
het lichaam
die Krankheit
=
de ziekte
die Krankheiten
=
de ziektes
der Magen
=
de maag
das Medikament
=
het medicijn
die Medikamente
=
de medicijnen
der Mund
=
de mond
das Ohr
=
het oor
die Ohren
=
de oren
der Rücken
=
de rug
schlimm
=
erg
die Sprechstunde
=
het spreekuur
sich verletzen
=
gewond raken, gewond zijn
weh tun
=
pijn doen
Es tut weh.
=
Het doet pijn.
die Zahnschmerzen
=
de kiespijn
der Zahn
=
die kies, de tand
die Zähne
=
de kiezen, de tanden
aufräumen
=
opruimen
der Bleistift
=
het potlood
die Bleistifte
=
de potloden
blöd
=
stom
etwas
=
iets
faul
=
lui
die Ferien
=
de vakantie
freundlich
=
vriendelijk
das Heft
=
het schrift
die Hefte
=
de schriften
die Klassenfahrt
=
de schoolreis
der Kugelschreiber
=
de pen
die Kugelschreiber
=
de pennen
langweilig
=
saai
notieren
=
noteren
notwendig
=
noodzakelijk
die Pause
=
de pauze
die Pausen
=
de pauzes
planen
=
plannen
sogar
=
zelfs
der Stundenplan
=
het rooster
täglich
=
dagelijks
toll
=
leuk
verabreden
=
afspreken
wählen
=
kiezen
wieder
=
weer
das Zeugnis
=
het rapport
die Zeugnisse
=
de rapporten
Biologie
=
biologie
Chemie
=
scheikunde
Englisch
=
Engels
Erdkunde
=
aardrijkskunde
Französisch
=
Frans
Geschichte
=
geschiedenis
Mathematik
=
wiskunde
Physik
=
natuurkunde
der Appetit
=
de eetlust
Guten Appetit!
=
Smakelijk eten!
bestellen
=
bestellen
das Brot
=
het brood
der Durst
=
de dorst
frisch
=
vers
froh
=
blij
frühstücken
=
ontbijten
die Gabel
=
de vork
die Gabeln
=
de vorken
das Glas
=
het glas
die Gläser
=
de glazen
der Hunger
=
de honger
der Kaffee
=
de koffie
der Käse
=
de kaas
lieben
=
houden van
der Löffel
=
de lepel
die Löffel
=
de lepels
das Messer
=
het mes
die Messer
=
de messen
nehmen
=
nemen
Was nimmst du?
=
Wat neem jij?
Ich nehme Mineralwasser.
=
Ik neem mineraalwater.
ein paar
=
een paar, enkele
rufen
=
roepen
das Salz
=
het zout
schon
=
al
die Speisekarte
=
de menukaart
süß
=
zoet
die Tasse
=
het kopje
die Tassen
=
de kopjes
der Tee
=
de thee
der Teller
=
het bord
die Teller
=
de borden
versuchen
=
proberen
der Zucker
=
de suiker
beliebt
=
geliefd
der Cousin
=
de neef (zoon van oom of tante)
die Cousins
=
de neven (zoons van oom of tante)
die Cousine
=
de nicht (dochter van oom of tante)
die Cousinen
=
de nichten (dochters van oom of tante)
sich bedanken
=
danken
bekommen
=
krijgen
dumm
=
dom
eigentlich
=
eigenlijk
einverstanden
=
mee eens
Ich bin einverstanden.
=
Ik ben het ermee eens.
der Familienname
=
de achternaam
feiern
=
vieren
das Fest
=
het feest
die Feste
=
de feesten
der Geburtstag
=
de verjaardag
das Geschenk
=
het cadeau
die Geschenke
=
de cadeaus
geschieden
=
gescheiden
die Großmutter
=
de grootmoeder
der Großvater
=
de grootvader
sich interessieren für
=
zich interesseren voor
der Nachbar
=
de buurman
die Nachbarn
=
de buren
nett
=
aardig
der Onkel
=
de oom
die Onkel
=
de ooms
sich streiten
=
ruzie maken
stressig
=
zwaar, belastend
die Tante
=
de tante
die Tanten
=
de tantes
unbedingt
=
beslist
wunderbar
=
prachtig
zeigen
=
laten zien
der Frühling, im Frühling
=
de lente, in de lente
der Sommer, im Sommer
=
de zomer, in de zomer
der Herbst, im Herbst
=
de herfst, in de herfst
der Winter, im Winter
=
de winter, in de winter