NL
EN
inloggen
Woordjes leren
Tips
Werkwijze
Starten
Wozzol
Tips
Werkwijze
Over
Gratis en premium
Wozzol voor scholen
Nieuws
Hoe kan Wozzol je helpen?
Start direct!
Woordjes leren
Teksten leren
Plaatjes leren
Standaard woordenlijsten
Uitleg
Instructievideo’s
Veelgestelde vragen
Artikelen
Wil je meer weten over woordjes leren in een vreemde taal. Laat het ons weten
Neem contact op
Woordenlijst
Woordenlijsten
Duits
ThiemeMeulenhoff
ZugSpitze
VWO - Leerjaar 2 - 1e editie
VWO 2 – Schritt 1-26
Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.
Acties
Lijst openen om te leren
Print de lijst als
flashcards
Lijst exporteren als tekstbestand
Start kamelenrace
Duits
Nederlands
ansehen
=
bekijken
aufhören
=
ophouden, stoppen
aufpassen
=
opletten
aufräumen
=
opruimen
der Ausweis
=
het ID-bewijs
böse
=
boos
deshalb
=
daarom
das Ding
=
het ding
Das ist egal.
=
Het maakt niet uit.
sich entschuldigen
=
zich verontschuldigen
Ich entschuldige mich dafür.
=
Mijn verontschuldigingen daarvoor.
fallen
=
vallen
fast
=
bijna
fehlen
=
ontbreken
das Geschenk
=
het cadeau
die Geschenke
=
de cadeaus
gültig
=
geldig
hoffentlich
=
hopelijk
jetzt
=
nu
kaputt
=
kapot
Das tut mir leid.
=
Het spijt me.
nervös
=
zenuwachtig
Nett von Ihnen!
=
Aardig van u!
passieren
=
gebeuren
Was ist passiert?
=
Wat is er gebeurd?
plötzlich
=
plotseling
die Polizei
=
de politie
der Polizist
=
de politieagent
die Polizisten
=
de politieagenten
das Problem
=
het probleem,
die Probleme
=
de problemen
der Rucksack
=
de rugzak
die Rucksäcke
=
de rugzakken
mit dem Rucksack
=
met de rugzak
der Verkäufer
=
de verkoper
die Verkäufer
=
de verkopers
vorsichtig
=
voorzichtig
weil
=
omdat
der Baum
=
de boom
die Bäume
=
de bomen
beliebt
=
geliefd
der Berg
=
de berg
die Berge
=
de bergen
beschreiben
=
beschrijven
blöd
=
stom
die Blume
=
de bloem
die Blumen
=
de bloemen
einverstanden
=
mee eens
Ich bin einverstanden.
=
Ik ben het ermee eens.
der Fluss
=
de rivier
die Flüsse
=
de rivieren
freundlich
=
vriendelijk
hässlich
=
lelijk
die Hauptstadt
=
de hoofdstad
die Hauptstädte
=
de hoofdsteden
das Haus
=
het huis
die Häuser
=
de huizen
die Heimat
=
het vaderland
in meiner Heimat
=
in mijn vaderland
das Land
=
het land
die Länder
=
de landen
die Landschaft
=
het landschap
langweilig
=
saai
leben
=
leven
die Leute
=
de mensen
Das Meer
=
de zee
am Meer
=
aan zee
der Nachbar
=
de buurman
die Nachbarn
=
de buren
die Natur
=
de natuur
die Niederlande
=
Nederland
in den Niederlanden
=
in Nederland
niederländisch
=
Nederlands
der See
=
het meer
am See
=
bij het meer
der Strand
=
het strand
am Strand
=
op het strand
toll
=
leuk
verschieden
=
verschillend
willkommen
=
welkom
der Frühling, im Frühling
=
de lente, in de lente
der Sommer, im Sommer
=
de zomer, in de zomer
der Herbst, im Herbst
=
de herfst, in de herfst
der Winter, im Winter
=
de winter, in de winter
außerdem
=
bovendien
backen
=
bakken
braten
=
braden
dann
=
dan
fertig
=
klaar
die Flasche
=
de fles
die Flaschen
=
de flessen
geben
=
geven
genau
=
precies
genug
=
genoeg
gleich
=
zo dadelijk
500 Gramm
=
500 gram
heiß
=
heet
kalt
=
koud
klappen
=
lukken
kochen
=
koken
der Kühlschrank
=
de koelkast
die Lebensmittel
=
de levensmiddelen
der Liter
=
de liter
die Portion
=
de portie
die Portionen
=
de porties
das Pfund
=
het pond
das Rezept
=
het recept
die Rezepte
=
de recepten
riechen
=
ruiken
das Salz
=
het zout
schon
=
al
süß
=
zoet
der Topf
=
de pan
in den Topf geben
=
in de pan doen
voll
=
vol
vorbereiten
=
voorbereiden
warten
=
wachten
wenig
=
weinig
zuerst
=
eerst
zuletzt
=
ten slotte
der Appetit
=
de eetlust
Guten Appetit!
=
Smakelijk eten!
bestellen
=
bestellen
das Brot
=
het brood
der Durst
=
de dorst
frisch
=
vers
froh
=
blij
frühstücken
=
ontbijten
die Gabel
=
de vork
die Gabeln
=
de vorken
das Geschirr
=
de vaat
das Glas
=
het glas
die Gläser
=
de glazen
der Hunger
=
de honger
der Kaffee
=
de koffie
der Käse
=
de kaas
der Kellner
=
de kelner
die Kellner
=
de kelners
der Koch
=
de kok
die Köche
=
de koks
lieben
=
houden van
der Löffel
=
de lepel
die Löffel
=
de lepels
das Messer
=
het mes
die Messer
=
de messen
nehmen
=
nemen
Was nimmst du?
=
Wat neem jij?
Ich nehme Mineralwasser.
=
Ik neem mineraalwater.
ein paar
=
een paar, enkele
rufen
=
roepen
sofort
=
meteen
die Speisekarte
=
de menukaart
die Tasse
=
het kopje
die Tassen
=
de kopjes
der Tee
=
de thee
der Teller
=
het bord
die Teller
=
de borden
versuchen
=
proberen
wieder
=
weer
der Zucker
=
de suiker
anbieten
=
aanbieden
der Apparat
=
het apparaat
die Apparate
=
de apparaten
auf jeden Fall
=
in ieder geval
auf keinen Fall
=
in geen geval
aufmachen
=
openen
sich bedanken
=
bedanken
bekommen
=
krijgen
sich beschweren
=
klagen
Du beschwerst dich darüber.
=
Jij klaagt erover.
Ich bin dafür.
=
Ik ben er voor.
Du bist dagegen.
=
Jij bent er tegen.
dumm
=
dom
der Rabatt
=
de korting
etwas
=
iets
herstellen
=
produceren
herunterladen
=
downloaden
Ich lade viel vom Internet herunter.
=
Ik download veel van internet.
sich interessieren für
=
zich interesseren voor
Er interessiert sich dafür.
=
Hij interesseert zich ervoor.
kostenlos
=
kosteloos
notwendig
=
noodzakelijk
praktisch
=
handig
der Preis
=
de prijs
die Preise
=
de prijzen
preiswert
=
voordelig
sogar
=
zelfs
umsonst, gratis
=
gratis
unbedingt
=
beslist
der Unterschied
=
het verschil
die Unterschiede
=
de verschillen
wählen
=
kiezen
wunderbar
=
prachtig
zeigen
=
laten zien
vorgestern
=
eergisteren
gestern
=
gisteren
heute
=
vandaag
morgen
=
morgen
übermorgen
=
overmorgen
die Apotheke
=
de apotheek
in die Apotheke
=
naar de apotheek
der Arm
=
de arm
die Arme
=
de armen
Welcher Arm schmerzt?
=
Welke arm doet pijn?
der Arzt
=
de arts
die Ärzte
=
de artsen
der Bauch
=
de buik
die Bauchschmerzen
=
de buikpijn
das Bein
=
het been
die Beine
=
de benen
Welches Bein tut weh?
=
Welk been doet pijn?
dringend
=
dringend
erkältet sein
=
verkouden zijn
das Fieber
=
de koorts
furchtbar
=
vreselijk
der Fuß
=
de voet
die Füße
=
de voeten
das Gesicht
=
het gezicht
die Grippe
=
de griep
der Hals
=
de hals, de keel
die Hand
=
de hand
die Hände
=
de handen
Welche Hand ist verletzt?
=
Welke hand is gewond geraakt?
husten
=
hoesten
der Kopf
=
het hoofd
die Kopfschmerzen
=
de hoofdpijn
der Körper
=
het lichaam
die Krankheit
=
de ziekte
die Krankheiten
=
de ziektes
der Magen
=
de maag
das Medikament
=
het medicijn
die Medikamente
=
de medicijnen
der Mund
=
de mond
das Ohr
=
het oor
die Ohren
=
de oren
der Rücken
=
de rug
schlimm
=
erg
die Sprechstunde
=
het spreekuur
sich verletzen
=
gewond raken, gewond zijn
wehtun
=
pijn doen
Es tut weh.
=
Het doet pijn.
der Zahn
=
de tand, de kies
die Zähne
=
de tanden, de kiezen
ab
=
vanaf
abholen
=
afhalen
abschließen
=
afsluiten
die Ampel
=
het verkeerslicht
an der Ampel
=
bij het verkeerslicht
die Autobahn
=
de snelweg
auf der Autobahn
=
op de snelweg
der Bahnsteig
=
het perron
auf dem Bahnsteig
=
op het perron
die Baustelle
=
het werk in uitvoering
bleiben
=
blijven
der Bus
=
de bus
die Busse
=
de bussen
mit dem Bus
=
met de bus
dauern
=
duren
die Fahrkarte
=
het ticket
die Fahrkarten
=
de tickets
der Fahrplan
=
het reisschema
die Fahrpläne
=
de reisschema's
der Flug
=
de vlucht
die Flüge
=
de vluchten
der Flughafen
=
de luchthaven
das Flugzeug
=
het vliegtuig
die Flugzeuge
=
de vliegtuigen
mit dem Flugzeug
=
met het vliegtuig
der Führerschein
=
het rijbewijs
hinten
=
achter
pünktlich
=
op tijd
die Rechnung
=
de rekening
die Rechnungen
=
de rekeningen
die Reparatur
=
de reparatie
die Reparaturen
=
de reparaties
reparieren
=
repareren
das Schiff
=
het schip
die Schiffe
=
de schepen
mit dem Schiff
=
met het schip
die Straßenbahn
=
de tram
die Straßenbahnen
=
de trams
mit der Straßenbahn
=
met de tram
die U-Bahn
=
de metro
umsteigen
=
overstappen
vereinbaren
=
afspreken
der Verkehr
=
het verkeer
die öffentlichen Verkehrsmittel
=
het openbaar vervoer
vermieten
=
verhuren
die Werkstatt
=
de werkplaats / garage