Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Duits Nederlands
  • Wie heißt du? = Hoe heet jij?
  • Ich heiße… = Ik heet…
  • Wie alt bist du? = Hoe oud ben jij?
  • Ich bin…Jahre alt. = Ik ben…jaar oud.
  • Woher kommst du? = Waar kom jij vandaan?
  • Ich komme aus… = Ik kom uit…
  • Hast du Geschwister? = Heb je broers en/of zussen?
  • Ich habe einen Bruder / zwei Brüder. = Ik heb een broer / twee broers.
  • eine Schwester / zwei Schwestern = een zus / twee zussen
  • Sie sind gleichalt. = Ze zijn even oud.
  • Welches Hobby hast du? = Welke hobby heb jij?
  • Reiten / Tanzen / Schwimmen = paardrijden / dansen / zwemmen
  • Fußball spielen / Ski fahren = voetballen / skiën
  • Tennis spielen / Rad fahren / lesen = tennissen / fietsen / lezen
  • Einkäufe machen = inkopen doen
  • Wie ist Ihre Telefonnummer? = Wat is uw telefoonnummer?
  • Wie ist die Postleitzahl? = Wat is uw postcode?
  • Wie ist Ihre Adresse? = Wat is uw adres?
  • Ich danke Ihnen für die Auskünfte. = Ik dank u voor de informatie.
  • Gern geschehen. = Graag gedaan.
  • Haben Sie einen Stellplatz? = Heeft u een kampeerplaats?
  • den Anmeldeschein ausfüllen = het aanmeldingsformulier invullen
  • eigentlich = eigenlijk
  • wichtig / unwichtig = belangrijk / onbelangrijk
  • wiederholen = herhalen
  • ein Doppelzimmer reservieren = een tweepersoonskamer reserveren
  • Können Sie das wiederholen? = Kunt u dat herhalen?
  • die Zimmernummer = het kamernummer
  • der Kugelschreiber = de balpen
  • der Vorname = de voornaam
  • der Nachname / der Familienname = de achternaam
  • die Adresse = het adres
  • die Hausnummer = het huisnummer
  • die Postleitzahl = de postcode
  • der Wohnort = de woonplaats
  • der Geburtsort = de geboorteplaats
  • das Geburtsdatum = de geboortedatum
  • Wann sind Sie / bist du geboren? = Wanneer bent u / ben jij geboren?
  • am 12. (zwölften) April = op 12 april
  • am 24. (vierundzwanzigsten) März = op 24 maart
  • Herr / Frau = meneer / mevrouw
  • die Nationalität / die Staatsangehörigkeit = de nationaliteit
  • der Familienstand = de burgerlijke stand
  • ledig = vrijgezel
  • nicht verheiratet / unverheiratet = niet getrouwd
  • verheiratet = getrouwd
  • das Handy = het mobieltje
  • die Telefonnummer = het telefoonnummer
  • die Handynummer = het mobiele nummer
  • wer = wie
  • wie = hoe
  • wo = waar
  • wann = wanneer
  • woher = waar - vandaan?
  • welche = welke
  • wie viel = hoeveel
  • alt = oud
  • wohnen = wonen
  • die Hotels (das Hotel) = de hotels (het hotel)
  • die Geschwister = de broers en zussen
  • deine Mutter = jouw moeder
  • heute = vandaag
  • das Land = het land
  • die Person = de persoon
  • heißen = heten
  • der Name = de naam