NL
EN
inloggen
Woordjes leren
Tips
Werkwijze
Starten
Wozzol
Tips
Werkwijze
Over
Gratis en premium
Wozzol voor scholen
Nieuws
Hoe kan Wozzol je helpen?
Start direct!
Woordjes leren
Teksten leren
Plaatjes leren
Standaard woordenlijsten
Uitleg
Instructievideo’s
Veelgestelde vragen
Artikelen
Wil je meer weten over woordjes leren in een vreemde taal. Laat het ons weten
Neem contact op
Woordenlijst
Woordenlijsten
Duits
De Uitgeversgroep
Duits A1
A1 - Deel Vrijetijdssector - 1e editie
DUI 0 Hoofdstuk 6
Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.
Acties
Lijst openen om te leren
Print de lijst als
flashcards
Lijst exporteren als tekstbestand
Start kamelenrace
Duits
Nederlands
Wo gibt es hier…/ Wissen Sie, wo..
=
naar de weg vragen
den Weg zeigen
=
de weg wijzen
(immer) geradeaus
=
(steeds) rechtdoor
links / linksab / rechts / rechtsab
=
links / linksaf / rechts / rechtsaf
die erste / zweite Straße rechts
=
de 1e / 2e straat rechts
auf der anderen Seite
=
aan de andere kant
bei den Verkehrsampeln
=
bij de verkeerslichten
an der Straßenecke
=
op de hoek van de straat
dort drüben
=
daarginds
am Verteilerkreis / Kreisel
=
bij de rotonde
Sie überqueren hier die Straße.
=
U steekt hier de straat over.
Sie gehen am Bahnhof vorbei.
=
U gaat / loopt langs het station.
Sie gehen an der Kirche vorbei.
=
U gaat / loopt langs de kerk.
die Bäckerei
=
de bakker
die Fleischerei
=
de slager
die Konditorei
=
de lunchroom
die Tankstelle
=
het benzinestation
das Postamt
=
het postkantoor
Sie nehmen den Bus / den Zug / den Schnellbus
=
U neemt de bus / de trein / de snelbus
der Bahnhof
=
het station
zuerst
=
eerst
dann
=
dan
der Radweg
=
het fietspad
die Kreuzung
=
de kruising
überqueren
=
oversteken
die nächste Kreuzung
=
de volgende kruising
am Ende der Straße
=
aan het einde van de straat
aussteigen
=
uitstappen
der Bus
=
de bus
der Zug
=
de trein
das Rad / das Fahrrad
=
de fiets
sofort / gleich
=
meteen
wieder
=
weer
also
=
dus
mal sehen
=
eens kijken
zu Fuss
=
te voet / lopend
mit dem Fahrrad
=
met de fiets
mit dem Bus
=
met de bus
mit dem Zug
=
met de trein
haben
=
hebben
sein
=
zijn
werden (verleden tijd wurden) / zullen (verleden tijd würden)
=
worden
die Topografie
=
de topografie
beschäftigt
=
bezig
die Aussprache
=
de uitspraak
besser
=
beter
eine Praktikantin
=
een stagiaire
die Broschüre(-n)
=
de brochure(s)
saubermachen
=
schoonmaken
die Cheffin
=
de cheffin
eine Nachricht
=
een bericht
die Notiz
=
de notitie
der Kurs
=
de cursus
eine Woche
=
een week
dauern
=
duren
das Telefongespräch
=
het telefoongesprek
der Urlaub
=
de vakantie
nett
=
aardig
die Ausstattung
=
de inrichting
schneller
=
sneller
später
=
later
sehr froh
=
zeer blij
die Ermässigung
=
de korting