Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Duits Nederlands
  • die Personenzahl = het aantal personen
  • der Nachname = de achternaam
  • die Adresse = het adres
  • der Kugelschreiber = de balpen
  • wichtig = belangrijk
  • unwichtig = onbelangrijk
  • berufstätig sein = beroep uitoefenen, een
  • der Bruder = de broer
  • die Geschwister = de broers en zussen
  • der Familienstand = de burgerlijke stand
  • ein Doppelzimmer reservieren = een tweepersoonskamer reserveren
  • eigentlich = eigenlijk
  • das Geburtsdatum = de geboortedatum
  • der Geburtsort = de geboorteplaats
  • das Gespräch = het gesprek
  • verheiratet = getrouwd
  • wiederholen = herhalen
  • den Anmeldeschein ausfüllen = het aanmeldingsformulier invullen
  • heißen = heten
  • wie = hoe
  • wie viel = hoeveel
  • Hotel das = hotel, het
  • die Hotels = de hotels
  • die Hausnummer = het huisnummer
  • die Auskünfte = de informatie
  • Einkäufe machen = inkopen doen
  • gleichfalls = insgelijks
  • deine Mutter = jouw moeder
  • die Zimmernummer = het kamernummer
  • die Kassiererin = de kassière
  • das Land = het land
  • die Milch = de melk
  • Herr / Frau = meneer / mevrouw
  • die Handynummer = het mobiele nummer
  • das Handy = het mobieltje
  • der Name = de naam
  • die Nationalität / die Staatsangehörigkeit = de nationaliteit
  • nicht verheiratet / unverheiratet = niet getrouwd
  • Österreich = Oostenrijk
  • am 12. (zwölften) April = op 12 april
  • am 24. (vierundzwanzigsten) März = op 24 maart
  • die Betreuerin = de oppas
  • alt = oud
  • Reiten = paardrijden
  • Tanzen = dansen
  • Schwimmen = zwemmen
  • die Person = de persoon
  • die Postleitzahl = de postcode
  • der Freizeitpark = het pretpark
  • einkaufen = shoppen
  • Entschuldigung! = Sorry!
  • der Stellplatz = de staanplaats
  • der Zucker = de suiker
  • die Telefonnummer = het telefoonnummer
  • Tennis spielen = tennissen
  • Rad fahren = fietsen
  • lesen = lezen
  • bis = tot
  • bis einschließlich = tot en met
  • Tschüss! = Tot ziens!
  • die Zwillinge = de tweelingen
  • ausgezeichnet = uitstekend
  • heute = vandaag
  • Fußball spielen = voetballen
  • Ski fahren = skiën
  • der Erwachsene = de volwassene
  • der Vorname = de voornaam
  • ledig = vrijgezel
  • woher = waar vandaan
  • wo = TRUE
  • wann = wanneer
  • welche = welke
  • wer = wie
  • wohnen = wonen
  • der Wohnort = de woonplaats
  • die Schwester = de zus