Duits : Nederlands abbauen = afbreken der Abschluss = de afsluiting zuerst = als eerste die Unterhaltung = het amusement der Grillplatz = de bbq-plaats wichtig = belangrijk hauptberuflich = belangrijkste beroep, het Benötigtes = benodigdheden, de das Kino = de bioscoop das Bogenschießen = het boogschieten der Waldrand = de bosrand der Brotspieß = de broodspies der Ansprechpartner = de contactpersoon danach = daarna das Pony = de pony (dier) der Pony = de pony (haar) das Tier = het dier vielfältig = divers allerdings = echter, toch, ondertussen Rad fahren = fietsen gelungen = geslaagd Spitze! = Geweldig! hat verstanden = heeft begrepen der Hund = de hond der Planwagen = de huifkar die Jugendlichen = de jeugd das Lagerfeuer = het kampvuur die Katze = de kat die Farben = de kleuren basteln = knutselen das Alter = de leeftijd der Löwe = de leeuw der Körper = het lichaam die Limo = de limonade faulenzen = luieren der See = het meer der Norden = het noorden einüben = oefenen, repeteren beliebig = om het even inzwischen = ondertussen der Empfang = de ontvangst die Urkunde = de oorkonde der Osten = het oosten aufbauen = opbouwen veranstalten = organiseren aufkleben = plakken die Probe = de proef die Schatzsuche = het schatzoeken malen = schilderen schminken = schminken schreiben = schrijven der Saisonbeginn = het seizoenbegin die Saisonsverstärkung = het seizoenswerk der Spielplatz = de speelplaats der Schnitzeljagd = de speurtocht der Strand = het strand zeichnen = tekenen das Zelt = de tent vor Ort = ter plaatste der Tiger = de tijger das Turnier = het toernooi die Verkleidtruhe = de verkleedkist sammeln = verzamelen die Vorbereitung = de voorbereiding die Vorstellung = de voorstelling das Tretboot = de waterfiets der Westen = het westen das Meer / die See = de zee der Sommer = de zomer die Sonne = de zon der Süden = het zuiden die Badehose = de zwembroek