- Duits Nederlands
- das Einzelzimmer = de 1-persoonskamer
- die Erdbeere = de aardbei
- der Abschied = het afscheid
- der Pauschalpreis = de all-inprijs
- der Autoverkehr = het autoverkeer
- die Verfügung = de beschikking
- enthalten = bevatten
- gefroren = bevroren
- die Blaubeere = de bosbes
- der Hosenbügler = de broekenpers
- die Bushaltestelle = de bushalte
- der Zitronensaft = de citroensap
- der Deckel = het deksel
- durchschütteln = door elkaar schudden
- drehen = draaien
- die Düne = de duin
- der Eimer = de emmer
- der Fahrradverleih = de fietsverhuur
- die Himbeere = de framboos
- die Benutzung = het gebruik
- geführt (führen) = geleid (leiden)
- geöffnet = geopend
- gemütlich = gezellig
- das Glas = het glas / de pot
- der Hering = de haring
- die Eiswürfel = de ijsblokjes
- die Zutaten = de ingrediënten
- die Ausstattung = inrichting
- jährig = jarig
- klauen = jatten
- der Einblick = het kijkje
- die Kinderermäßigung = kinderkorting
- das Klima = het klimaat
- die Gebühr = de kosten / vergoeding
- lecker = lekker
- faulenzen = luieren
- die Möwe = de meeuw
- der Mindestaufenthalt = het minimumverblijf
- verpassen = missen
- die Minze = de munt
- das Nichtraucherzimmer = de niet-rokerskamer
- die Nordsee = de Noordzee
- das Frühstücksbüffet = het ontbijtbuffet
- rechtzeitig = op tijd
- die Eltern = de ouders
- die Parkplätze = de parkeerplaatsen
- Ostern = Pasen
- pro = per
- spritzig = pittig
- die Muschel = de schelp
- scheu = schuw
- der Orangensaft = het sinaasappelsap
- der Schlafraum = de slaapkamer
- die Sahne = de slagroom
- die Sonderfläche = speciale plaats
- spielen = spelen
- das Stadtzentrum = het stadscentrum
- der Stadtbummel = de stadswandeling
- der Bahnhof = het station
- kräftig = stevig, krachtig
- das Dampfbad = het stoombad
- der Zucker = de suiker
- buchbar = te boeken
- vor Ort = ter plaatse
- die Rückschau = de terugblik
- der Zwiebel = de ui
- reichhaltig = uitgebreid
- ausgezeichnet = uitstekend
- die Fahrzeit = de vaartijd
- der Urlaub = de vakantie
- die Seminarräume = de vergaderruimten
- erkunden = verkennen
- verleihen = verlenen
- frisch = vers
- die Verkostung = het verteren
- der Fisch = de vis
- die Fischbude = de viskraam
- die Fahne = de vlag
- die Frucht = de vrucht
- der Fruchtsirup = de vruchtensiroop
- das Wochenende = het weekeinde
- die Sandburg = het zandkasteel
- das Meer = de zee
- ohne = zonder