Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Duits Nederlands
  • begrüßen = begroeten
  • guten Tag = Goedendag
  • guten Morgen = goede morgen
  • guten Abend = Goedenavond
  • grüß Gott = goedendag (in Zuid-Duitsland/Oostenrijk
  • grüezi = goedendag (in Zwitserland)
  • grüß dich = hallo (een persoon)
  • grüß euch = hallo (meer personen)
  • sich vorstellen = zich voorstellen
  • heißen = heten
  • der Name = de naam
  • der Vorname = de voornaam
  • der Familienname = de achternaam
  • buchstabieren = spellen
  • den Namen wiederholen = de naam herhalen
  • wohnen = wonen
  • der Wohnort = de woonplaats
  • der Geburtsort = de geboorteplaats
  • das Land = het land
  • Deutschland = Duitsland
  • Österreich = Oostenrijk
  • die Schweiz = Zwitserland
  • die Niederlande = Nederland
  • Belgien = België
  • das Alter = de leeftijd
  • das Geburtsdatum = de geboortedatum
  • der Geburtstag = de verjaardag
  • die Jahreszahl = het jaartal
  • das Jahr = het jaar
  • die Großeltern = de grootouders
  • die Familie = het gezin
  • der Vater = de vader
  • die Mutter = de moeder
  • der Sohn = de zoon
  • die Tochter = de dochter
  • der Bruder = de broer
  • die Schwester = de zus
  • das Mädchen = het meisje
  • der Junge = de jongen
  • der Verwandte = het familielid
  • die Verwandtschaft = de familie
  • der Onkel = de oom
  • die Tante = de tante
  • der Vetter = de neef
  • die Kusine = de nicht
  • das Studium = de studie
  • die Schule = de school
  • die Freizeit = de vrije tijd
  • das Hobby = de hobby
  • der Job = het baantje
  • der Nebenjob = het bijbaantje
  • der Beruf = het beroep
  • die Arbeit = het werk
  • der Small Talk = de small talk
  • der Besucher = de bezoeker
  • die Person = de persoon
  • helfen = helpen
  • bitte sehr? = zegt u ‘t maar?
  • Sie wünschen? = u wenst?
  • wer? = wie?
  • woher? = waar vandaan?
  • wie? = hoe?
  • was? = wat?
  • wann? = wanneer?
  • wie spät? = hoe laat?
  • herzlich willkommen = hartelijk welkom
  • um ... Uhr = om ... uur
  • später = later
  • der Termin = de afspraak
  • der Chef = de chef
  • die Chefin = de cheffin
  • der Direktor = de directeur
  • die Direktorin = de directrice
  • der Kollege = de collega (man)
  • die Kollegin = de collega (vrouw)
  • Herr Schmidt = meneer Schmidt
  • Frau Becker = mevrouw Becker
  • richtig = juist
  • stimmt = klopt
  • empfangen = ontvangen
  • hereinkommen = naar binnen komen
  • hineingehen = naar binnen gaan
  • da sein = er zijn
  • den Mantel ausziehen = de jas uitdoen
  • Platz nehmen = plaats nemen
  • sich setzen = gaan zitten
  • wie geht es Ihnen? = hoe gaat ‘t met u?
  • wie lange? = hoe lang?
  • zwei Stunden = twee uur
  • unterwegs sein = onderweg zijn
  • die Reise = de reis
  • dauern = duren
  • der Stau = de file
  • der Unfall = het ongeluk
  • die Umleitung = de wegomlegging
  • mit = met
  • das Auto = de auto
  • der Zug = de trein
  • das Flugzeug = het vliegtuig
  • wie geht's? = hoe gaat ‘t?
  • wie geht's zu Hause? = hoe gaat ‘t thuis?
  • wie geht's Ihrer Frau? = hoe gaat het met uw vrouw?
  • wie geht's Ihrem Mann? = hoe gaat het met uw man?
  • was macht die Arbeit? = hoe gaat het op het werk?
  • einen Moment, bitte = een moment, a.u.b.
  • einen Augenblick, bitte = een ogenblik, a.u.b.
  • sofort = meteen
  • bald = spoedig
  • aber natürlich = maar natuurlijk
  • vielleicht = misschien
  • in einer Stunde = over een uur
  • anbieten = aanbieden
  • das Getränk = het drankje
  • die Tasse = de kop
  • der Kaffee = de koffie
  • der Tee = de thee
  • das Erfrischungsgetränk = het frisdrankje
  • der Orangensaft = de jus d’ orange
  • das Mineralwasser = het spawater
  • das Glas Wasser = het glas water
  • schmecken = smaken
  • warten = wachten
  • warten auf = wachten op
  • nett = vriendelijk
  • kennen lernen = leren kennen
  • froh sein = blij zijn
  • wiedersehen = weerzien
  • sich freuen = zich verheugen
  • angenehm = aangenaam
  • Entschuldigung = sorry (Ent...)
  • Verzeihung = sorry (Ver...)
  • Entschuldigen Sie, bitte = neem mij niet kwalijk
  • bitte = alstublieft
  • ja, bitte? = ja, zegt u ‘t maar?
  • was gibt's? = wat is er?
  • sich verabschieden / Abschied nehmen = afscheid nemen
  • auf Wiedersehen = tot ziens
  • auf Wiedersehen, Herr ... = tot ziens, meneer ...
  • gute Nacht = goede nacht
  • tschüss = groetjes, doei
  • bis dann = tot dan
  • bis bald = tot gauw
  • bis morgen = tot morgen
  • bis Montag = tot maandag
  • bis nachher = tot straks, tot zo
  • bis später = tot later, tot straks
  • viele Grüße an Ihre Frau = de groeten aan uw vrouw
  • schönen Gruß an Ihren Mann = de groeten aan uw man
  • das mache ich = dat doe ik
  • vielen Dank = bedankt
  • eine angenehme Reise = prettige reis
  • alles Gute = het beste (ermee)