Engels : Nederlands
ache = pijn doen
bite the dust = het afleggen, het lootje leggen
bothy = trekkershut
casually = in het voorbijgaan, achteloos
lochs = meren
midge = mug
muscle = spier
reckon = denken
shelter = onderdak
tongue-tied = met de mond vol tanden
[accessible] stories are easy to understand and enjoy. = toegankelijk
civil rights = burgerrechten
obliged = verplicht
push around = met iemand sollen
refusal = weigering
segregation = scheiding
approve of = goedkeuren
as a matter of fact = eigenlijk
attempt = poging
bold = dapper
bug = zeuren, lastigvallen
canyon = ravijn
college freshman = eerstejaarsstudent
His friends are [convinced] that Death himself is to blame for this. = Zijn vrienden zijn ervan [overtuigd] dat de enige schuldige de dood zelf is.
crush = verbrijzelen
depressed = down, depressief
disagree = het oneens zijn
topic / [matter] = onderwerp
mountaineer = bergbeklimmer
remote = afgelegen
take the bait = figuurlijk
[topic] / subject = onderwerp
torn = verscheurd
trapped = gevangen
common = gebruikelijk
daring = moedig
refer to = refereren aan
treaty = verdrag
added = toegevoegd
cackling hens = kakelende kippen
pathetic = zielig, treurig
pinball machine = flipperkast
priceless = onbetaalbar
spill = morsen
impulse buy = impulsaankoop
influence = beinvloeden
intermission = pauze
Learning to save money teaches you to be [responsible]. = Geld leren sparen leert je [verantwoordelijk] te zijn.
subconscious = onderbewustzijn
target group = doelgroep
course = richting, pad
dish = gerecht
downtown = het stadscentrum
frequently = vaak, geregeld
hunt = jagen
mac(intosh) = regenjas
modest = bescheiden
occupied = bezet
vehicle = voertuig
vital = heel belangrijk